Het subjectivisme voorbij

 

 

Het subjectivisme voorbij

Karl Barth en de theologische arbeid

Het zou een aardig gesprek kunnen opleveren: om verschillende kerkvaders eens met het Boek der Psalmen in verband te brengen. Bij Augustinus zou Psalm 84 toepasselijk zijn: ‘tot zij Jeruzalem betreden, waar alle pelgrims binnengaan’, Psalm 51: ‘In zonde heeft mij moeder mij ontvangen’, of 147: ‘Hij bouwt de stad, door Hem verkoren’. Voor Luther zou ik zeggen Psalm 46: ‘Een vaste burcht is onze God’, 71: ‘Ik gewaag altijd van uw gerechtigheid’, en als uitsmijter Psalm 31: ‘Ik haat ze, die hun wierook branden’! Voor Calvijn zou Psalm 115 kandidaat zijn: ‘Niet ons, niet ons zij eer gewijd’, Psalm 79: ‘Wij zijn het volk door U verkoren’, of Psalm 1: ‘gans anders zal ’t de goddelozen gaan’!

Aan welke Psalm zou men bij Barth denken, deze 20e eeuwse Zwitser die met zijn Neuanfang velen opnieuw de weg gewezen heeft? Naar de omvang van zijn werk wellicht aan ‘Opent uwen mond’ (Psalm 81), maar naar de inhoud toch eerder aan de Psalmen van het gebergte en de troonsbestijging van JHWH. Zelf zou ik althans niet aarzelen met name de k(r)oningspsalmen 96-99 met ‘der Karl’ in verband te brengen. In het orkest der kerkvaders blaast hij de trompet van Gods koningschap. In de Kirchliche Dogmatik en tot aan zijn laatste woorden aan Thurneysen: ‘Es wird regiert!

Achtergrond

Waarom Barth de koningspsalmen? Dat heeft naast inhoudelijke gronden ook een persoonlijke achtergrond. Geboren als telg in een AR-gezin van hervormd-gereformeerde signatuur, is de nadruk op geloof, pietas en een bewust kerkelijk leven mij van huis uit vertrouwd. Dat God koning is, daar werd niet aan getwijfeld maar mee gerekend. Maar het werd wel vertaald in termen van ‘soevereiniteit in eigen kring’ – waardoor er feitelijk geen aansluiting was bij het culturele, politieke en maatschappelijke leven ‘buiten de deur’. Daar kon je je ook maar beter niet ophouden. De kennismaking met Barth nu, tijdens de Utrechtse studiejaren en tijdens een lange zomerreis langs verschillende universiteitssteden, leerde mij – met verbazing en vreugde – dat het bereik van Gods koningschap groot is, en verder reikt dan er in gesloten milieus van gemaakt en beleefd wordt. De nadruk op het persoonlijke karakter van het geloof is beslist waardeveol. Maar – zo zal het velen in de kennismaking met Barth zijn vergaan – een zekere miezerigheid valt aan een al te persoonlijk getoonzette protestantse geloofscultuur niet te ontzeggen (zie voor een meesterlijke sfeertekening hiervan Van Schendels Haarlemse roman Een Hollands drama). Barth wees mij tijdens de studiejaren op de afwijking van een ‘christelijk inpidualisme’ en op de grenzen van een al dan niet kuyperiaans geïnspireerd ‘bewustzijnsoffensief’.

Ik denk dat dankzij Barth de uitroep van Jakob te Beth’el mij lief is geworden: ‘Waarlijk, de Heer is aan deze plaats en ik heb het niet geweten’! Dit precies heeft Barth mij in ieder geval geleerd: dat de heerschappij van Gods genade zich naar ons uitstrekt voorafgaande aan ons geloof en bewustzijn. Het zonlicht schijnt reeds over een slapende wereld! Wij hoeven alleen de gordijnen open te doen en het licht binnen te laten. Zo, leerde Barth mij, staat ieder mensenkind im Herrschaftsbereich Christi. Geloven is antwoorden, je gewonnen geven aan het oordeel van zijn liefde. In het licht van de openbaring van Jezus Christus is de zondaar de onvrije mens, die de ‘onmogelijke mogelijkheid’ verkiest om weg te kruipen voor het licht dat in Jezus Christus reddend en richtend over de ‘tohu-wabohu’ van deze wereld is opgegaan.

Religie als ongeloof

Dat alles – theologie bedrijven in het spoor van Gods zelfopenbaring – heeft voor Barth grote methodische consequenties: hij verzet zich tegen de ‘natuurlijke theologie’. In zijn Nein! aan het adres van Emil Brunner en in met name de eerste delen van zijn Kirchliche Dogmatik. Voor Barth is het verzet tegen de religie het lekkraantje aan de trompet, dat ervoor zorgt dat deze zuiver blijft klinken. In zijn Woord en openbaring betuigt God zichzelf. Daar zijn geen constructies (tegenwoordig: deconstructies) van onze kant voor nodig. Aan de kennis van het evangelie (de openbaring van Gods genade) en daarmee aan het geloof gaat niets vooraf. God zelf bewijst ons zijn genade, in Jezus Christus en door Woord en Geest. Daarop bouwt de kerkelijke verkondiging, en in reflectie daarop, als wetenschappelijke discipline, de dogmatiek.

Voor Barth is het evangelie zo geen menselijke grootheid of kerkelijk product. Op de zendingskalenders bij mijn grootouders thuis bukten dominees in witte overhemdsmouwen zich over ‘de zwartjes’ in Iryan Jaja, waarvan er één in de vorm van een knikkend zendingsbusje op maandagochtend de ronde deed langs de tafeltjes van de Johannes Calvijnschool. Op de grondslag van Calvijn heeft ook Barth willen bouwen. Maar dan op royale en zelfkritische wijze en in solidariteit met wereld en medemens. De kerk heeft er bij de opbouw van haar gemeenschap en in haar dienst en getuigenis voor te waken om niet eigenmachtig in de plaats God Zelf te treden. Zijn zelfopenbaring houdt een oordeel in over álle godsdienstigheid, óók de christelijke (vgl. Mat. 7). Wij zijn niet in de positie om de waarheid te grijpen. Het is de Waarheid die ons wint en meeneemt op de weg van geloof, hoop en liefde. Dit wonder van zijn Zelfopenbaring betekent de crisis van alle menselijke Religion. Het is bij Barth precies andersom dan in de de-constructies van H.M. Kuitert, waarin de mens de maat van alle dingen is en er geen ‘plaats van God’ is buiten de projecties van de menselijke geest. 

Van een dergelijke ‘Selbsbehauptung’ en rebellie zag Barth de uitwassen in zijn dagen scherp voor ogen. Hij steekt zijn klaroen tegen de religie (KD I/2; Religion als Unglaube) in 1938. Temidden van de opkomende terreur van het nazisme. In zijn afwijzing van de natuurlijke religie gaat het om de wortel van de(ze) barbarij. In de context van Hitlers machtsgreep zegt Barth: de openbaring van Jezus Christus brengt heel de afgodenfabricage (Calvijn: fabrica idolorum, Inst. I, 11,8) van het natuurlijke mensenhart aan het licht! Jezus Christus is Heer en dat heeft ook politieke consequenties. Zo klinkt in de KD de echo van de Barmer Thesen van 1934, toen het publieke karakter van de belijdenis van Jezus Christus op het spel stond. Hermann Goering trouwde in de Berliner Dom en van predikanten en kerkleden werd een dubbele loyaliteit verlangd aan Christus en de Führer. Tegenover deze vreemde overheersing en heidense uitstulping stelt Barth dat er slechts één Heer is dat mens en wereld slechts terecht komen in de lichtkring van Jezus Christus.

Fair treatment

Vaak is gezegd dat Barth ‘teveel weet’ en anderen het zwijgen oplegt. Voor wie de dorpskerk gewend is, is de kathedraal (want dat is de KD: op hetzelfde grondplan verrijst hier een bouwwerk, waarbij het niet veel uitmaakt waar je binnen komt) inderdaad even wennen. ‘Zie hoe de bastions daar rijzen, gaat door de zalen der paleizen’ (Psalm 48) – dat zou ook nog op Barth (als bouwheer van de KD) van toepassing kunnen zijn. Misschien weet hij inderdaad teveel en bepáált de methode (het grondplan) teveel de inhoud. Maar laten we niet klagen over de lengte. Augustinus gaf al de raad: ‘Dit werk is langer uitgevallen dan ik wilde en dan ik gedacht had, maar het is niet te lang voor een lezer of luisteraar die er plezier in heeft. Wie het te lang valt, moet het lezen in gedeeltes als hij het wil leren kennen. Wie geen belangstelling heeft om het te leren kennen, moet ook niet klagen over de lengte’ (De doctrina christiana, slot).

Barth heeft veel geschreven omdat hij wilde getuigen van Gods goedheid in Jezus Christus. God Zelf is ‘der Liebende in der Freitheit’. Dáárvan heeft Barth een tolk en getuige willen zijn. E. Busch gaf zijn jongste boek over Barth de titel Die grobe Leidenschaft mee (1998). Dat is inderdaad Barth ten voeten uit, dat is theologie: pathos, Leidenschaft, arbeid, vreugde! Wie meent dat Barth daarbij alleen zijn eigen zegje doet en niet het gesprek zoekt met anderen, zou eens moeten nagaan hoe lang en intensief hij zich met Schleiermacher bezig heeft gehouden. Hoewel deze naar inhoud en methode in veel opzichten het tegenovergestelde leert. Barth ontvouwt wel een grondplan – daarin laat hij zich niet storen -, maar is geen solist zonder orkest. Hij zoekt voortdurend het gesprek met de traditie en tijdgenoten en laat daarbij ruimte aan zijn gesprekspartners (zie bijv. KD III/2, 276-290, over Nietzsches ontwerp van de mens zonder medemens). Barth geeft zijn tegenstanders, kortom, doorgaans een eerlijke behandeling en gelóóft blijkens zijn manier van werken in de gemeenschap der heiligen. Deze habitus als theoloog stimuleert ook vandaag om het gesprek te zoeken en je steeds opnieuw buiten eigen erf te begeven, op plekken waar het erom gaat strijdbaar te zijn en te volharden in dienst aan de waarheid.

Antwoorden

Het verwijt aan Barth dat zijn theologie niet openstaat voor empirische toetsing, is een lastiger kwestie. De opmars van de sociale en empirische wetenschappen in het curriculum van de theologie heeft de aandacht voor Barth stellig doen verminderen. Intussen is de vraag of het wal het schip niet heeft doen keren en het bij alle functionalisme en pragmatisme geen verademing is opnieuw met Barth is gesprek te raken. De eenzijdigheid aan functionalistisch pragmatisme in de academische opleiding van vandaag doet verlangen naar een nieuwe inzet als  bij Barth. Hier vinden we een theoloog die met twee woorden blijft spreken over het verhaal van God en mensen.

Daarbij honoreert Barth ook de werkelijkheid van de kerk als ruimte van vergeving, waar de mens een nieuwe gehoorzaamheid mag zoeken. Tegelijkertijd laat hij haar geen immanente grootheid worden. Waar een empirische benadering buiten haar oevers treedt (door ook over het wezen van de kerk te willen spreken, zoals in rapporten van het Sociaal en Cultureel Planbureau), roept Barth haar tot de orde. De kerk vindt haar legitimering niet in haar sociale functie of morele nut in de samenleving, maar in het Heer-zijn van Jezus Christus, dat zich naar alle levensgebieden uitstrekt. Zijn openbaring brengt orde in het profane bereik van de werkelijkheid. De kerk is er voor Barth alleen door Gods verkiezende en bewarende handelen. Daar heeft zij zich, in een functionalistisch georiënteerde samenleving, niet voor te schamen maar over te verblijden! In gebed, lofzang en credo is de kerk een antwoordende gemeenschap, evenals in haar diaconale handelen, solidariteit met de onderdrukten en inzet voor de rechtelozen. De plaats die Barth in zijn theologisch ontwerp inruimt voor het Woord Gods, in haar drieledige gestalte van prediking, Schrift en openbaring, komt niet in mindering op het empirische kerk-zijn, maar stelt het antwoordkarakter daarvan in het licht. Zijn theologie leert kritischer te zijn dan de critici van de kerk.

Contingentie en gelijktijdigheid

Wie Barth volgt in zijn nadruk op het feit dat Gods spreken tegelijk zijn handelen aan ons en deze wereld is (Die Rede Gottes als Tat Gottes), zal naar de aard van de zaak bij de empirie uitkomen. Het is Barth er als hermeneut en verkondiger steeds om te doen, de relatie te belichten van het illuc et tunc van de vleeswording en de openbaring van Jezus Christus met het hic et nunc (de nu voorhanden zijnde werkelijkheid). De eenheid van Gods spreken en handelen garandeert de mogelijkheid van reële godsontmoeting in het heden (contingentie), die toch haar oorsprong en normering heeft in de openbaring van Jezus Christus (gelijktijdigheid)! Ja Hijzelf, aan wie de gemeente haar bestaan te danken heeft en opdracht ontleent, is ‘gisteren en heden dezelfde in eeuwigheid’ (Hebr. 13:8). Dit maakt de theologie tot een vrolijke wetenschap, die vanuit Gods zelfopenbaring in Jezus Christus zicht biedt op mens en wereld.

Barths vlammende protest in het voorwoord van zijn Römerbrief van 1922 tegen het historisme in de bijbelwetenschap van zijn dagen (‘Kritischer mübten mir die Historisch-Kritischen sein!’) houdt met dezelfde zaak verband. Beter dan de bijbelse getuigen te binden op het procrustesbed van een vooropgezette (cartesiaanse) geschiedsopvatting, is het hen voor zichzelf te laten spreken! De werkelijkheid van ons horen en de vrijmacht van God die hierbij op het spel staan (‘Exegese, Exegese, Exegese, meine Herren!’), heeft Barth zijn leven lang gezocht. Hij weigert zijn denken te dwingen in de kramp van een subject-object denken en een tegenstelling van transcendentie en immanentie. Barth wil beide bij elkaar houden. God is transcendent, a se. En toch kennen wij zijn ‘potentialiteit’ niet dan in zijn ‘actualiteit’, zijn vrijheid niet los van zijn beslissing voor ons en deze wereld. Gods vrijheid en transcendentie bewijzen zich in zijn eeuwig-liefdevolle zelfbinding en immanentie. Achter het geheimenis van de contingente gelijktijdigheid waarin wij Hem leren kennen, staat Gods onbepaalde vrijheid. Zijn aseitas is met andere worden niet leeg, maar gevuld. Hij is – ons ten voorbeeld – vrij in zijn liefde.

Leermeesters en leerlingen

Zicht is het woord dat opkomt wanneer ik verder nadenk over de betekenis van Barth. Zijn theologie verschaft zicht op de grenzen van de vroomheid, op de valkuilen van het religieuze bewustzijn en de natuurlijke godskennis, op het antwoordkarakter van het christelijk leven en op de exegese en verkondiging als werkplaats van de Geest, waar wij Jezus Christus op het spoor komen als Belichaming van de heerschappij van Gods liefde. Een heerschappij die eindeloos veel verder reikt dan ons bidden en beseffen, dan mijn bewustzijn en geloof, dan mijn voorkeuren en vooroordelen.

Ik ben dan ook dankbaar voor de kennismaking met Barth en voor degenen, die mij duidelijk maakten welke schat hier verborgen ligt. Daarbij noem de naam van H.W. de Knijff, bij wie ik in Utrecht college liep en enkele jaren een privatissimum over de KD volgde (toen al buiten het curriculum om: en petit comité op maandagavond in het Academiegebouw). Door de preken van De Knijff in de Leeuwenbergkerk leerde ik hoe engagement met Barth gepaard kan gaan aan een kritische werkelijkheidszin. Gaande van het bijzondere naar het algemene betrekt de kerk de wacht bij de culturele en politieke werkelijkheid! Barthiaanse inspiratie was er ook bij M.J.G. van der Velden, door wie ik Miskotte leerde kennen als prediker en hermeneut (‘Om het levende woord’). Verder reken ik A.A. Spijkerboer, G.G. de Kruijf en L.A. Kopmels tot leermeesters die hun vertrekpunt bij Barth zoeken; niet tot reproductie, maar om de grondbeslissingen bij Barth ‘als staal in het bloed’ te krijgen. Dan werken ze ook breder ter bepaling van de eigen positie in theologie en samenleving. Meer van terzijde dank ik mijn kennismaking met Barth ook aan H. Berkhof en J.M. Hasselaar. Berkhof op zijn laatste gastcolleges over Barth en Hasselaar als ‘witte raaf’ en onvergetelijk prediker in de Utrechtse Dom en Wilhelminakerk.

Na mijn studietijd heb ik mij meer met D. Bonhoeffer en O. Noordmans beziggehouden. Zij zijn beide zelfstandige geestverwanten van de dialectische theologie in het algemeen en Barth in het bijzonder. Bij de vroege Bonhoeffer klinken de tonen van Barth duidelijk door, vanuit hun kennismaking en gezamenlijke inzet voor de ‘Bekennende Kirche’ en een ‘Evangelische Theologie heute’. Tijdens de jaren van zijn gevangenschap neemt Bonhoeffer ook afstand van Barth, met wie hij dan nog wel in contact staat. Bonhoeffer vreest dat na de oorlog, in een veranderde wereld, de stem van Barth als te traditioneel, ja als ‘openbaringspositivisme’ zal klinken. Daardoor hebben velen zich metterdaad van Barth afgekeerd, met een beroep op Bonhoeffer. Maar de vraag is of Bonhoeffers kritiek toch niet meer de taal dan de inhoud van Barths theologie raakt. In ieder geval kan de vraag naar de gedateerdheid van Barth niet beslist worden dan in gesprek met Barth zelf. Een goed voorbeeld daarvan is Noordmans’ omgang met Barth. Noordmans is zich wel bewust van de kracht en het belang van Barths theologie. Hij vindt alleen, dat deze te weinig aan het troostende en her-scheppende werk van de heilige Geest toekomt, aan het innerlijk leven van de kinderen Gods. Barth denkt sterker dogmatisch en in structuren. Dit pneumatologische voorbehoud van Noordmans tegenover Barth is mij lief. Dat Barth zich niet gezegend wist met barthianen, kwam wellicht juist hierdoor: dat zij nogal eens de neiging hebben om te schreeuwen.

Integratie  

Toch kan men niet zeggen, dat Barth geen bevinding kent! Juist in zijn zwanenzang, zijn Einführung in die Evangelische Theologie, pleit hij voor integere en integrale theologiebeoefening, waarin verwondering en engagement, geloof en verantwoordelijkheid een natuurlijke plaats hebben, zonder gestoord te worden door de abstracties die de theologie als vrolijke wetenschap bederven. Zo behoudt de theologiebeoefening bij Barth het venster van gebed. Bij Barth hoeft men zich, anders dan heden ten dage, niet te schamen voor het gebed om de heilige Geest. Integendeel. Daar vaart de theologische arbeid wel bij. Door Barths serieus nemen van de gemeenschap der heiligen en aansluiting bij de traditie, wordt ook de willekeur in de theologie op haar plaats gewezen. Wij zijn de eersten niet en de laatsten niet, die het geheimenis van Gods openbaring navorsen. Hiernaast legt Barth ook een stijlgevoel en humor aan de dag, die het hedendaagse theologiebedrijf niet zouden misstaan.

Barth leert ook dat werkelijke reorganisatie van de theologie steeds een inhoudelijke zal zijn. Formele structuren hebben dienstbaar te zijn aan het materiële gezichtpunt, in plaats van daarover te willen beschikken. Daaruit spreekt een verkeerde manier van denken. In de concentratie op de zaak Gods zijn bestuurlijke en bureaucratische aspecten geen hoofdzaak, maar bijzaak. Dit geldt bij Barth over de hele linie. Niet Gods openbaring heeft zich te legitimeren voor het moderne bewustzijn, de maatschappelijke markt of het construct dat om de theologiebeoefening heenstaat. Barth spreekt ook in zijn Einführung over ‘Die theologische Existenz’ en in het kielzog daarvan over ‘Die Gefährdung der Theologie’! Theologie is een zaak van antwoorden, gesprek, dienst en verantwoordelijkheid. Met alle strijd, eenzaamheid en aanvechting van dien. Het gaat om meer dan een status quo in kerk en universiteit, waarbij men elkaar zijn hobby’s gunt en vooroordelen laat. Een dergelijk inpidualisme is Barth volstrekt vreemd.

Solidariteit

Dit brengt mij op een laatste item dat ik met Barth verbind: dat van solidariteit. Barth leert in zijn  inhoudelijke concentratie God erkennen als Schepper en Heer van aller leven. Hij is het Subject, dat nooit een ‘Es’ of  ‘Er’ (object) kan worden. Aan ons ‘ik’ ligt Gods ‘Du’ ten grondslag, zijn liefde en waarheid. Als de Ganz Andere (‘Gij!’) stelt Hij in de relatie en roept hij tot relatie, als de Naam die geschiedenis schrijft. Dit werkt Barth consequent uit, in zijn godsleer, antropologie en terugwijzen van de religie. Omdat God God is over allen en zijn bevrijdend oordeel over alle religie gaat, zal niet een christelijk zelfbewustzijn christenen van niet-christenen scheiden. Ook de christen bestaat slechts vermöge göttlichter Rechtfertigung und Heiligung. Het ‘christelijke’ wordt geen menselijke kwaliteit. Barth doet er alles aan om te voorkomen dat de christelijke mens tot ‘heer der waarheid’ wordt, terwijl hij zondaar is (die alleen in en door Jezus Christus bestaat). Barth wil daarom géén offensief van een christelijk bewustzijn of maatschappelijke antithese, maar solidariteit over de breedte van het mens-zijn onder de ene heerschappij van Gods genade. Juist de inperking van het christelijk zelfbewustzijn leert Gods genade in Jezus Christus kennen en de medemens zoeken. Zo stelt Barth ons het christelijke ‘Sein in der Begegnung’ voor ogen: naar God toe gänzlich gebrochen, naar de medemens toe gänzlich ungebrochen!

Daarom kan een humaniteit zonder medemens voor Barth niet bestaan. Zij valt niet te rijmen met de mensheid van Jezus Christus, die van begin tot eind medemenselijkheid inhoudt. Zijn openbaring stoort de mens in zijn eenzaamheid en inpidualisme en drijft hem uit tot dienst en mede-menselijkheid. Dat dit in conflict brengt met de roes en eros van een dionysische cultuur, laat zich raden. Maar wie dit conflict niet aangaat, is geestelijk dood. Kämpferische Mut om het behoud van de humaniteit en in de verwachting van Gods koninkrijk, dat is het parool voor wie zich met de theologie van Barth in het heden begeeft. Bij het verzet tegen de huidige inpidualistische cultuurverschuiving is de theologie van Barth een steun in de rug. Zij leert opnieuw verstaan dat de kerk van Godswege een liefdegemeenschap is in de Geest, die een buffer vormt en vrijplaats biedt tegen de krachten die de mens in zijn menselijkheid, godsverlangen en gemeenschapszin bedreigen.

Teunard van der Linden

——————

uit:

Terug tot Barth, Elf theologen over de actuele betekenis van Karl Barth, red. Rens Kopmels en Ad van Nieuwpooort, Eburon, 2003. Voor het voorwoord en de inhoud van de bundel klik hier