Leipzig, herfst 1989

logo-idW-oud

 

LEIPZIG, HERFST 1989

Erich Loest was bij de demonstraties in de herfst van 1989 in Leipzig niet aanwezig, ook niet bij de climax van de demonstraties in en rondom de Nikolaïkerk en andere kerken op 19 oktober van dat jaar. Hij volgde gespannen de gebeurtenissen in Bad Godesberg. Hij had de DDR moeten verlaten omdat wat hij schreef de autoriteiten niet welgevallig was. Eerder, in 1957, was hij gearresteerd en werd hij veroordeeld tot ruim zeven jaar tuchthuisstraf. Na de val van de Muur werden hem de dossiers van de Stasi overhandigd. Er was zoveel over hem verzameld dat hij lange tijd nodig had om alles door te nemen.

In 1995 verscheen van zijn hand bij Linden Verlag, Leipzig, de roman Nikolaïkirche. En in 2003 verscheen een be-werkte vertaling van Pieter Oussoren in het Nederlands onder de titel Het wonder van Leipzig (Zoetermeer). In ‘Vooraf’ komt het woord ‘wonder’ voor als ds. Christian Führer, predikant van de Nikolaïkerk wordt geciteerd: ‘En het wonder gebeurde. Jezus’ geest van geweldloosheid sloeg over op de massa’s en kreeg (…) een vreedzame vorm van geweld’. Tegen het einde van de roman keert het woord ‘wonder’ tweemaal terug: ‘”Gorbi, help!” werd er geroepen; het klonk als: “Heilige Maria, bid voor ons!” Geen bloedvergieten, niemand een blauw oog, het was als een wonder. Het wás een wonder’.

Voor zijn roman gebruikte Loest veel documentair materiaal dat overvloedig aanwezig was en hij voerde gesprekken met de predikanten van de Nikolaïkerk. Men kan zich afvragen of de maandagdemonstraties in Leipzig met het als wonder ervaren hoogtepunt wel stof kunnen vormen voor een roman. Kan een roman nog iets toevoegen aan de re-portages, berichten van ooggetuigen, commentaren en analyses, om nog maar te zwijgen over de vloed van beelden? Het kan! In de roman maken we de gebeurtenissen mee door de ogen van mensen met een naam en een geschiedenis. Wat wij al weten wordt weer spannend alsof we, net als de romanpersonages, nog niet weten wat er gaat gebeuren. Bovendien komen de gebeurtenissen uit de herfst van 1989 niet uit de lucht vallen; er is een voorgeschiedenis. De roman begint dan ook in 1985 met een vergadering van een generaal, kolonels en kapitein Alexander Bacher, die met een bijzonder onderzoek wordt belast. Men moet er achter zien te komen wat zich in en om de kerken afspeelt en vooral moet gelet worden op de Nikolakerk, de Michaeliskerk, het Theologisch Seminarie en het dorp Königsau.

De romanpersonages zijn mensen van de partij en opponenten, meelopers en gefrustreerde activisten. De leden van de familie Bacher komen we telkens tegen. Hun politieke overtuigingen lopen uiteen. Naast de Stasi-kapitein is zijn zuster Astrid Protter, een architecte, een tegenstandster geworden van het regime die niet langer de fouten in de bouw dekt. Openlijk bekritiseert zij haar falende collega’s. Zij komt in een sanatorium terecht als een overspannen vrouw en daar ontmoet zij Gabriëlle Heit die een zoon van 14 jaar door een ongeluk heeft verloren en overstuur is. Mevrouw Heit is een christin en betrokken bij het leven van de kerk. Haar predikant is Reichenbork, die ernstig ziek is. Door hem is Königsau een broeinest van verzet geworden. Een handjevol predikanten dwingt werkelijk respect af. Moedig verdedigen zij degenen die bij hen bescherming zoeken en de kerken maken zij tot plaatsen van een geweld-loze oppositie. Reichenbork behoort tot dat handjevol en de predikanten Ohlbaum en Ronner van de Nikolaïkerk. Een goede bekende van deze predikanten is Martin Vockert, een theologiestudent die de studie op een laag pitje heeft gezet, een man van actie die gevangen heeft gezeten en elk ogenblik weer gepakt kan worden. Tijdens een demon-stratieve optocht tegen de milieuvervuiling bij een rivier komt het tot een botsing met een strijdersgroep van de partij. Mevrouw Heit komt in het nauw en roept: ‘Straks worden jullie allemaal moordenaars’. Martin Vockert neemt het voor haar op en wordt gevangen genomen. Bij de begrafenis van ds. Reichenbork komt mevrouw Heit weer naar voren en haar rol is heel wat belangrijker dan die van ds. Landoff, een man die goede connecties heeft met de autoriteiten en bedacht is op zijn carrière. Hij houdt de begrafenispreek. ‘Een flinke preek’, maar dat vindt alleen zijn echtgenote. Bij het graf komt mevrouw Heit naar voren en zij bidt: ‘Lieve God, neem deze mens op in uw vrede. En geef dat die jon-geman uit Königsau naar zijn ouders mag terugkeren; want voor U is hij niet schuldig’. Zij bidt nog meer: ‘Lieve God, maak dat machtigen niet denken dat macht gelijk moet zijn aan hardheid. Heer, ik weet dat Martin Vockert moet boe-ten voor mij, en ik bid U: laat niet toe dat zijn hart verhardt. Laat niet toe dat ook maar iemand gewend raakt aan de oorlog, door aan wapens te wennen. Laat hen die ons regeren niet worden tot oorlogsmisdadigers. Amen.’ Ds. Land-off luistert aandachtig naar het gebed van mevrouw Heit, want hij moet naderhand verslag uitbrengen bij de Afdeling Binnenland.

Mede dank zij mevrouw Heit wordt Astrid Protter een ‘maandagbidster’ en ontdekt zij een nieuwe vorm van solidariteit; bovendien bespeurt zij bij zichzelf een tot dusver onbekende hoop op ontgrenzing.

In de herfst van 1989 gaan steeds meer mensen naar de vredesvespers in de Nikolaïkerk. En dan wordt het maandag 19 oktober. Er worden vele mensen verwacht en er is de angst dat het uit de hand zal lopen en er zal worden ge-schoten. Ongeveer 500 kameraden van de partij moesten de Nikolaï bezetten. Er werden geen incidenten gemeld, behalve dat de predikant op een bijna vrolijke toon een paar woorden tot hen had gericht; ‘De kerk was open voor allen, hartelijk welkom! Alleen was het pas half drie; het proletariaat werkte nog, daarom begon de vredesvesper om vijf uur. Hij vroeg begrip voor het feit dat de galerijen gesloten bleven om te zorgen dat later in de tijd ook nog een paar werkende mensen en enkele christenen een plekje zouden kunnen vinden’. Kapitein Bacher hoort dat de generaal ‘brutaal’ zegt als hem de woorden van de predikant worden doorgegeven.

Aan het begin van de roman was er de vergadering van de generaal, de kapitein en de kolonels. Aan het eind van de roman, bij de climax van de demonstraties, zijn ze er weer: de generaal, de overste en de kapitein in een soort crisis-centrum; van alle kanten in de stad krijgen zij berichten van informanten en politie door. Er komt het moment dat de meldingen per minuut binnenkwamen en de overste van de ene telefoon naar de andere sprong en wat hij te horen kreeg de zaal inriep. Niet alleen de Nikolaï stond open voor de mensen op die dag, maar ook de Thomaskerk en de Reformierte Kirche. Duizenden waren in de kerken, maar tienduizenden op de pleinen van de stad. Al die mensen kwamen in beweging, met kaarsen in hun hand (zodat zij niet met stenen konden gooien). De partij, de soldaten en de politie kwamen niet in beweging. Tevergeefs werd gewacht op bevelen van Honecker en Krenz uit Berlijn. Zij zwegen. De laatste woorden van de roman zijn woorden van de generaal: ‘Smerig vond hij het, een rotstreek van de geschie-denis. Dat reëel bestaand socialisme onderuitgehaald kon worden door kaarsjes en kerkdiensten. Alles had hij ver-wacht in zijn leven, maar dat nooit!’

De Nikolaïkerk is een gebouw met een geschiedenis, maar in dat gebouw hebben ook mensen een geschiedenis. En Nikolaï is synoniem geworden voor iets dat boven de staat en de partij uitgaat en dat ‘iets’ geeft de roman een bij-zondere kracht.

De roman Nikolaïkirche beleefde vele herdrukken en naar de verfilming hebben miljoenen mensen gekeken.

M.G.L. den Boer
Erich Loest, Nikolaïkirche, Linden Verlag Leipzig, 1995. Bewerkt door Pieter van Oussoren tot Het wonder van Leipzig, Zoetermeer 2003