Barth en de bijbel

Barth en de bijbel

Het is altijd wat riskant om een bepaald aspekt uit te lichten uit een denken, waarin alles met alles samenhangt. Voor ons onderwerp geldt dat al heel bijzonder, Alles wat in dit Barth-nummer gezegd wordt over Barths zicht op verschillende onderwerpen en terreinen is nl. niets anders dan telkens weer vertellen wat Barth uit de bijbel meende te horen. „Barth en de bijbel” is daarom nauwelijks een apart en zelfstandig onderwerp. Zijn denken was een denken uit de bijbel. Zijn dogmatiek wil bijbelse dogmatiek zijn.

Het gaat in het denken van Barth niet om een verzameling van visies op verschillende problemen, waarvan dan „de bijbel” er één zou zijn. Hij wil het licht van de bijbelse verkondiging kritisch en verhelderend laten schijnen over de vragen van kerk en wereld.

Nu klinkt dit alles zo, dat we zouden kunnen denken, dat hierover binnen het reformatorische christendom geen kwestie kan zijn. Maar zo eenvoudig ligt het niet. Het betekent immers, dat er in zekere zin geen afzonderlijke, afgeronde „Schriftbeschouwing” gegeven kan worden. Als het daarom ging had Barth orthodoxe of vrijzinnig positie kunnen kiezen. Dan had er abstrakt gesproken kunnen worden over het gezag en het waarom en hoe van het gezag van de Schrift of eventueel over de onmogelijkheid, dat de bijbel, die bonte verzameling van oude documenten, in onze tijd nog gezag zou kunnen hebben. Dan kon de bijbel een vindplaats zijn van eeuwige principes en normatieve inzichten of een nog altijd inspirerende bron van menselijke, diepe religiositeit. Dan kon men zich geroepen weten om de historische betrouwbaarheid van de bijbel te verdedigen of de duidelijke historische onbetrouwbaarheid te ontmaskeren.

Het gaat echter in de theologie van Barth niet om een „Schriftbeschouwing”, om een abstrakt verdedigen of afvallen van de betrouwbaarheid van de bijbel of een beredeneren van het recht op gezag van de bijbel. Het gaat om een aktueel funktioneren van het gezag. Het gezag van de bijbel zal moeten blijken, waar naar de bijbel geluisterd wordt om dát te horen, wat wet en profeten, evangelisten en apostelen hebben willen verkondigen, waar het niet gaat om van alles en nog wat over en om de bijbel, maar om de bijbelse boodschap zelf.

Barths avontuur met de bijbel begon dan ook niet bij een theoretische vraagstelling van literaire of historische aard. Zijn werk is ontsproten aan de zeer praktische uitdaging, die afkwam op de jonge dominee van Safenwil, die op zondag preken moest en die niet uitkwam met alle wetenswaardigheden, hypothesen en konstrukties, die hem op de universiteit meegegeven waren. Op zondagmoren zitten de mensen niet te wachten op een interessante volksuniversiteitslezing over oude teksten, ook niet op een rechtzinnige dogmatische beschouwing, maar op een boodschap, die ze kunnen horen als een boodschap van Godswege. Uit die uitdagende situatie, uit de noodzaak daarop te antwoorden is Barth zijn leven met de bijbel begonnen.

Maar dat betekende, dat hij – juist door ernst te maken met het reformatorische „alleen de Schrift” – geen positie kon kiezen in orthodoxie of vrijzinnigheid. Hij gaat een weg die niet voert naar een eigenmachtig hanteren van de bijbel, maar ook niet naar een fundamentalistische orthodoxie, een weg die niet de kant van relativeren, maar ook niet die van het absolutisme opgaat.

Er is plaats voor historische kritisch en litterair kritische onderzoek van de bijbel. Hoe zou het niet: de bijbel is óók een historisch en litterair gegeven. Maar juist zó, als menselijk document, als document, dat openstaat voor litterair en historisch onderzoek, wil de bijbel Heilige Schrift zijn en wanneer we ons door het historisch en litterair onderzoek hebben laten leren mogen we eens gaan lezen. Niet, dat we dan het Woord van God horen. Maar we mogen verwachten, dat dit gebeurt door de Heilige Geest.

Zo is Barth zijn kommentaar op de brief aan de Romeinen gaan schrijven. Hij trekt daar nog al van leer tegen uitleggers, die op de bijbel alleen maar hun technische bekwaamheden botvieren. Ze tellen woordjes, maar dringen niet tot de zaak zelf door. Als men Paulus boodschap over het vraagstuk van het geloof wil verstaan, moet men zich met zijn hart in de tekst inleven en niet aan de buitenkant van de woorden blijven sleutelen.

Het is zeker, dat Barth toen uit reaktie wel wat al te geringschattend over het exegetisch handwerk geoordeeld heeft. Later geeft hij blijk van een meer zorgvuldig respekt voor „technische exegese”. Maar het bleef toch erbij, dat gelovige schiftuitleg meer is dan het uitoefenen van technische vaardigheid. Barth is steeds een hartstochtelijk exegeet gebleven. Tot de rijkste en verrassendste gedeelten van zijn lijvige dogmatiek behoren de exegetische excursen. Aan de hand van de registers kunnen de delen van de Kirchliche Dogmatik gebruikt worden als een kommentaar of een theologisch bijbels woordenboek. Enkele gedeelten zijn bijna eerder kommentaren met dogmatische notities, dan dogmatiek met exegetische notities (III, 1: Gen. 1 en 2; II, 2: Rom. 9-11). Er is zeker meermalen op deze exegese kritiek mogelijk. Maar dan kan men denken aan het beeld van J.M. de Jong, dat men „de critici toch attent moeten maken op het verschillen tussen een schaakmeester, die een simultaanséance speelt – die daar altijd toe bereid was en telkens opnieuw het risico nam – en de wisselende stoet van spelers, die zich op hun eigen partij kunnen concentreren.”

En dan – nu ik toch aan het citeren ben – kan men toevoegen de lof van H. Urs von Balthasar, de r.-katholieke Barthkenner en Barthbewonderaar:

„Wie heeft in de laatste decennia de Schrift zo weten uit te leggen als hij: noch „exegetisch” en „biblicistisch”, noch tendentieus-konstruktief, noch pastoraal-rhetorisch maar zo helemaal op het Woord geconcentreerd, dat dit Woord alleen in zijn rijkdom en heerlijkheid gaat stralen?”

Misschien zouden we voor ons onderwerp nog het allerbeste Barths preken kunnen lezen: zo helemaal niet zoekend naar populariteit, zonder oratorische trucjes, zo helemaal gericht op een strenge uitlegging van de Schrift, dat men tot de overtuiging komt, dat dit het nu inderdaad is, wat de tekst ons zeggen wil.

Al ging het Barth niet om een „Schriftbeschouwing”, hij heeft als dogmaticus uiteraard deze manier van luisteren naar de bijbel, van bezig zijn met de bijbel ook doordacht en in zijn geldigheid en consequenties op formule gebracht. Het zou een nieuw en uitvoeriger artikel vergen om hier op in te gaan. Ik noem alleen de punten:

Barth heeft de verhouding van boek en Heilige Schrift, woord en Woord Gods theologisch zo weten aan te geen, dat het één niet in mindering hoeft te komen van het andere. Hij ziet hier een analogie met de verhouding van Jezus van Nazareth en de Christus Gods. Hij heeft de vraag naar de historiciteit zo gezien, dat het blijft gaan in de bijbel om de verkondiging van de daden Gods, om een gebeuren en toch – vanwege het feit dat het om Góds daad, om openbaring gaat – de bijbel niet uitgeleverd wordt aan de konstateerbaarheid, de datering, het „de-bijbel-heeft-toch-gelijk-pleidooi”. De verhouding van Oude en Nieuwe Testament wordt bevrijd van dit gebruikelijke schema van belofte en vervulling in de zin van „het is uitgekomen”.

Het risico is groot, dat de laatste opmerkingen in hun kortheid eerder verwarrend dan verhelderend zijn. Ze mogen er alleen op wijzen, dat we voor een aantal punten, die nog steeds volop in discussie zijn niet aan Barth kunnen voorbijgaan. Het is triest dat deze discussie zich nog zo vaak in alternatieven beweegt, die sedert wat Barth ons geleerd heeft, niet meer gelden. Zo Barth hier al niet het laatste woord gesproken heeft (kan dat in de theologie ooit gesproken worden?), hij heeft de richting gewezen naar een onkrampachtig, bevrijd luisteren naar de boodschap, die in de bijbel tot ons komt.

Prof. dr G. van Leeuwen

Woord en Dienst 1969