Bonhoeffer: de zichtbare gestalte van de gemeenschap als geschenk van God

logoIdW

BONHOEFFER: DE ZICHTBARE GESTALTE VAN DE GEMEENSCHAP ALS GESCHENK VAN GOD

‘Het is voor de christen niet vanzelfsprekend dat hij onder christenen mag leven.’

Zondagmorgen. Het oude turfstenen kerkgebouw, knus gelegen aan de Ring van een Zeeuws dorp ontwaakt, rekt zich uit en opent zijn deuren zoals ze dat wekelijks twee maal doet. De kerk ligt pal in het centrum, haar ranke torenspits wijst omhoog naar de woonstede van de Eeuwige, belerend en vermanend maar ook bemoedigend en vertroostend. Al eeuwenlang. Volgens vastomlijnde tradities. Zondagmorgen. Langzaam vult de kerk zich met haar gemeente, men komt samen om in de schoot van deze kerk in alle vrijheid – of men zich dit bewust is, weet ik niet – de Naam van de Eeuwige te loven, en om te horen en naar ik hoop te handelen overeenkomstig het Woord dat vlees werd in de Heer Jezus. Ik vertoef in deze en andere gemeenten bij elkaar opgeteld nu zo’n dertig jaar onder de bediening van het Woord; de liturgie heeft nog steeds haar vertrouwde, onveranderde orde. Alles wijst op een gevestigde, comfortabele status die als vanzelfsprekend lijkt. Ik zeg: lijkt, want vervolgingen en verdrukkingen bepalen in menig land de uiterst kwetsbare positie van onze medebroeders en -zusters. Ik realiseer me bevoorrecht te zijn – of schuilt juist in die vanzelfsprekendheid niet het gevaar van weekheid en geestelijke slapte en Geest-loze gezapigheid?

Bonhoeffer heeft het wezen van de christelijke broederschap doordacht tegen de achtergrond en te midden van de verstikkende dreiging van opnieuw (!) een wereldconflict. Aanstichter ervan: demagoog en Nazi-politicus Adolf Hitler, de leider die zich zou ontpoppen als verleider van het volk en aan wie zelfs de Duitse Christenen zich door een eed van trouw in 1938 gedwongen onderwierpen. ‘De eed van trouw betekent persoonlijke binding aan de Führer onder de plechtige aanroeping van God. Wie de eed aflegt, verklaart dat hij bereid is de bij de wijding aanvaarde opdracht volledig en in een voortdurend bewustzijn van zijn verplichting tegenover Führer, volk en rijk na te komen’, vermeldt Bethge in Bonhoeffers biografie. Enkele jaren eerder, in 1933 was de Ariërparagraaf ondertekend waarmee men instemde dat de jodenchristenen uit kerkelijke ambten gezet moeten worden. Alleen zo zou de ‘raszuiverheid’ van de staatskerk gewaarborgd kunnen worden. Een besluit dat haaks staat op de broederschap. Ethische opvattingen verschoven radicaal en daarmee veranderde de inhoud van begrippen als ‘barmhartigheid’, ‘ontferming’ en ‘genade.’ De grondwaarde van de liefde tot de naaste – met inbegrip van de zwakken en de vijanden – zoals Jezus dit in de Bergrede uitdrukt en waarover Bonhoeffer in zijn boek Nachfolge (1937) uitvoerig en indringend schrijft, werd verkwanseld, geminacht, verminkt en losgescheurd van haar Heer. In ruil daarvoor kwamen ‘Blut und Boden.’ Reeds in de Finkenwalder periode (1936-1937) ontwikkelt Bonhoeffer de kaders van de christelijke broederschap. Het is een praktische uitwerking van de bevindingen die hij in zijn dissertatie Sanctorum Communio (1927) heeft vastgelegd: de zichtbare gestalte van de gemeenschap is niet een ideaal dat wij moeten verwerkelijken, maar een door God geschapen werkelijkheid waaraan wij mógen deelhebben. Die gemeenschap staat midden in de modder van het bestaan; in haar leden wordt de gestalte van Christus werkelijkheid – in Hem leeft ze. Ze is ‘Christus als Gemeinde existierend’ in de wereld aanwezig en daarmee bewaart zij afstand tot de wereld en moet zich tegelijk verantwoordelijk in haar en tegenover haar gedragen. Anders gezegd, ze is contrastgemeente; ze is de eigentijdse, tegendraadse vertel- en leefgemeenschap, het forum waar Jezus’ Bergrede onverkort wordt geleefd en beleefd, en ook sociaal-politiek wordt geprofileerd, merkt prof. Wiersma in zijn boek Goede machten op. De kerkelijke gemeente leeft, als het goed is, van kostbare genade – je bent immers duur gekocht, aldus Paulus (1 Kor. 6: 20) – en niet vanuit een grondhouding van zelfvergeving en zelfrechtvaardiging (Luk. 18: 9-14). De broederschap is ‘Gemeinschaft’, geen ‘Kamaradschaft’ die alles wat Hitler niet aanstond, vertrapt, vermaalt, vergast en verbrandt. Ze heeft caritas hoog in het vaandel, begeert niets omwille van zichzelf. Ze is wat Bonhoeffer noemt ‘pneumatisch’ en principieel niet ‘psychisch’. Ze laat zich voeden door een zichzelf wegschenkende liefde (agapè) en ziet op de ander vanuit een oprecht dienstbetoon. Zij verafschuwt de ‘eros’ van de ‘Kamaradschaft’ die slechts de eigenbelangen behartigt. De ‘Gemeinschaft’ is daadwerkelijk bereid om te helpen, ze vergeeft – de broeder, de vijand – en leeft een vita christiana, in harmonie met de Bergrede. Ze koestert geen ‘contemptus mundi’ maar een ‘amor mundi’, geen verachting maar liefdevolle ontferming en betrokkenheid tegenover de wereld. En ze zal omdat ze er voor anderen wil zijn – alleen dan mag de ekklesia Kerk genoemd worden, stelt Bonhoeffer – kan zij niet blijven in haar comfortabele ruimte noch zal zij als een kloostergemeenschap terugtrekken. Ze leeft niet van eigen woorden maar van die van Christus; ze zal opkomen voor de weduwe en de wees en zal om groter kwaad te voorkomen zelfs ingrijpen, ook al schiet zij het leven erbij in. Ze leeft midden in de wereld. Te midden van haar vijanden.

Dick Lammers