Karl Barth kiest voor de walvis

KARL BARTH KIEST VOOR DE WALVIS

Gelukwens voor diepgravende “kerkvader”

Er is een aardige – overigens van Barth zelf afkomstige – vergelijking in omloop, ter typering van beide reuzen onder de theologen Emil Brunner en Karl Barth. 

Tijdens een interview dat de Engelse TV hem afnam, werd enkele jaren geleden aan Barth de vraag gesteld waarom de samenwerking tussen hem en Brunner op vrijwel niets was uitgelopen. 

Inderdaad een wonderlijke situatie, want beide theologen hadden heel wat gemeen, zelfs theologische. 

Het antwoord van Barth was – niet zonder het zo typerende vleugje humor – dat de walvis en de olifant beide schepselen Gods zijn, maar tegelijk zo verschillend dat ze geen communicatie met elkaar hebben, ook niet met elkaar kunnen vechten en dus evenmin vrede kunnen sluiten; en dat men zo zijn verhouding tot Brunner maar moest uitleggen. 

Op de vraag wat hij zelf dan het liefst zou zijn: walvis of olifant, koos Barth voor de walvis, want zo’n beest kan tenslotte heel wat vrijer Gods schepping doorkruisen dan een olifant.

De vergelijking is niet zo gek, Barth heeft zich verder in open water gewaagd dan Brunner en zijn theologie heeft daardoor bredere armslag. Prof. Miskotte heeft Barth trouwens al eens vergeleken met Moby Dick, de geheimzinnige witte walvis van kapitein Ahab. En wie onlangs voor de televisie – onze eigen, deze keer – de gelijknamige film gezien heeft, zal kunnen begrijpen dat dit soort beeldspraak niet alleen bedoelt te zeggen hoe kolossaal Barths dogmatiek is uitgegroeid, maar ook hoeveel waardering wij aan deze diepgravende “kerkvader” – een term van prof. Miskotte – verschuldigd zijn. Daarmee heb ik eigenlijk drie dingen genoemd waarover ik hieronder, ter gelegenheid van Barths tachtigste verjaardag, nog wat meer wil zeggen:

Barths humor, zijn gigantische dogmatiek en de waardering die het gereformeerd protestantisme hem – beter laat dan nooit – alsnog moet laten merken.

Humor

Barths humor is ogenschijnlijk een aardig aanloopje. In werkelijkheid is ze echter veel minder bijzaak dan we zouden denken. Ze past wonderwel in Barths hele manier van theologiseren en vormt daarvan a.h.w. een illustratie.

Humor ontspant, maakt minder krampachtig, wekt zelfs de schijn dat men de zaak niet helemaal serieus neemt (maar pas op!). Welnu, op die manier gebruikt Barth de humor als verdedigingswapen, ook als aanvalswapen, maar vooral als uitdrukking van zijn vast geloof in “de triomf der genade”.

Wie van Jezus Christus en Zijn volbrachte werk leeft, hoeft niet meer zo verbeten de wereld in te staren, integendeel, hij ziet over alle dingen de glans der genade reeds uitgespreid, en bergt haastig een lachje op achter zijn kiezen als hij ziet hoe orthodoxen, bultmannianen en ongelovigen hun eigen ernst nog serieuzer nemen dan het werk Gods in Jezus Christus volbracht. En boven alles: hij leert om zichzelf lachen!

Natuurlijk, deze humor is Barth niet in dank afgenomen, en dat temeer naarmate men haar tot de wortel doorzag!

Persoonlijk vind ik het wel een van Barths grootste gaven, niet maar kruiden tussen de nogal “praterige” dogmatische spijze die zijn dogmatiek nu eenmaal is, maar vooral: herkenningsteken van een theologische arbeid die uit een overmaat – als dat tenminste kan – van geloofsvertrouwen geen sprankje zwaarmoedigheid gedogen kan, als het gaat over God en Zijn heilswerk in Christus.

Eén voorbeeld; als Barth alle theologen de revue laat passeren die de kern van het menszijn in zijn redelijk zijn gelegd willen zien – en dat zijn er heel wat – verzucht hij ineens: wat vreemd dat geen van deze geloofsverdedigers het de moeite van het vermelden waard vond, dat onder alle levende wezens alleen de mens pleegt te lachten en te roken! (K.D.III,2,96)

Bij kenners verschijnt een klein glimlachje op het gelaat. Wie anders lacht en rookt graag – pijp – dan Barth zelf?

Feestbundels

Het bovenstaand citaat haal ik uit een feestbundel die Barth vroeger al eens aangeboden kreeg ter gelegenheid van een verjaardag. Die feestbundels zijn langzamerhand bijna een stukje humor van Hogerhand, want ze gaan maar door! Elke keer als er – wonder boven wonder, want Barths gezondheid is niet best – weer tien jaar aan zijn jaren zijn toegedaan, verschijnt er zo’n lijvig boekwerk, samengesteld door een menigte auteurs van internationale bekendheid, Die van 1956 – Barth werd toen dus zeventig jaar – is wel een heel mooie bundel geworden, met talloze waardevolle artikelen, o.a. een artikel van Heinrich Vogel onder de  titel: Der lachende Barth, waaruit ik zopas putte.

De bundel die dit jaar verschijnt, ziet er heel anders uit. Ze is volgeschreven door een jongere generatie van – laat ik maar zeggen – kritische barthianen, die het leerlingschap niet verwisseld hebben met slaafse navolging of epigonisme. Vandaar de ietwat ongebruikelijke titel: Parrhesia, een grieks woord – uit de taalschat van het N.T. – dat vrijmoedigheid betekent. Ik heb de bundel niet gezien, maar ik denk dat die titel wil zeggen: wij eren Barth het best door vrijmoedig over zijn werk te spreken.

Biljartbal

Nu is dat laatste niet eenvoudig. Want alleen al zijn dogmatiek bestaat tot op heden uit vier delen, ondergebracht in twaalf banden, met ruw geschat een totale inhoud van 8600 pagina’s. Men kan met goed fatsoen van geen student meer eisen dat te lezen.

De gigantische afmeting van zijn werk heeft als keerzijde een zekere ontoegankelijkheid. Vele predikanten en theologen putten kun kennis over Barth uit de tweede hand, d.w.z. uit boekjes of boeken over hem in plaats van uit zijn eigen werk. Daar is weinig aan te doen, maar het is wel een voortdurende bron van onkunde, misverstand, napraterij en zelfs wanbegrip.

Daar kont nog bij dat er in de opbouw van Barths theologische geslotenheid heerst, wat aan zijn dogmatiek iets ronds geeft, iets biljartbalachtigs; er is net de beste wil ter wereld geen gaatje in te krijgen. Ze wil een dergelijk gat trouwens niet hebben. De achtergrond hiervan ligt in een eigenaardigheid van Barths theologie, die tegelijk haar zwakheid en haar kracht vormt: de concentratie van alle Godsopenbaring in de persoon en het werk van Jezus Christus. Wij zullen niets anders kennen “dan Jezus Christus en dien gekruisigd”. Daar houdt Barth zich streng aan.

Zwakheid

De zwakheid is: zo is er geen “instapje” of “aanknopingspunt” vanuit het gewone leven. De schepping komt er eigenlijk bij te hangen. Als er alleen Christus-openbaring is, is er geen scheppingsopenbaring.

Behalve als we Joh. 1 goed lezen, heeft Barth later gezegd, en misschien nog weer later – ook zelf – in zijn strekking pas goed doorzien. Want daar, in Joh. 1, is niet alleen alle openbaring geconcentreerd in Jezus Christus, maar óók de schepping. De scheppingsopenbaring is geen andere dan de Christus-openbaring, maar zelf óók Christusopenbaring, zij het dan indirect, voor-beeldend, heenwijzend naar wat in de historische gestalte van Jezus Christus a.h.w. handtastelijk is geworden.

Daarom is het goede, wat de schepping vandaag biedt, dan ook niet als iets neutraals op te vatten, maar als iets wat we als een soort aan de dag treden van Christus en zijn heilswerk zouden kunnen noemen,

Let wel: dat goede wat er in de schepping huist, tot op vandaag, heeft ook Calvijn, Kuyper en Bavinck bezig gehouden. Zij hadden daar alle een open oog voor. Men denke slechts aan Kuyper’s Gemene Gratie.

Verbluffend

Barth is eer eigenlijk mee begonnen om dat goede niet op te vatten als “restje” van een goede schepping, maar als een reeds aan de dag treden van Christus en zijn heilswerk.

Over deze verbluffende wending zal het laatste woord nog wel niet gesproken zijn, maar boeiend is het! En er pleit wel wat voor om het zo te zien! De Strijdkreet van Abraham Kuyper: geen duimbreed is er op deze wereld waarvan Christus niet zegt “Mijn”! krijgt op deze manier een nieuwe gebruiksmogelijkheid in een geseculariseerde wereld.

Overigens duid ik met het bovenstaande maar een sector van Barths theologische arbeid aan. Er is veel meer en vooral: er is nog zoveel meer vruchtbaar te maken ook al is het niet voor directe overname vatbaar. Zo liggen de beste bouwstenen voor een antwoord op de uitdaging van Bultmann en zijn leerlingen m.i. nog steeds in het IV e deel van Barths dogmatiek, en bij nauwkeurige lezing zullen ze er – te zijner tijd dan, want onze generatie zal er wel niet meer aan toe komen – uit tevoorschijn komen. Ik ken eigenlijk geen mooiere en in de goede zin: vromere en troostrijkere dogmatische ontvouwingen dan deze drie banden van deel IV over “de weg van de Zoon in den vreemde”, over “de Heer die Knecht werd”, over “des Menschen Lüge und Verdammnis” enz.

Mishandeld

Dit alles klinkt erg waarderend, en om eerlijk te zijn: zo is het ook bedoeld. Barth is er in het gereformeerd protestantisme niet altijd even best afgekomen. Dat is het ergste nog niet; hij is ook verguisd en mishandeld – m.n. vanuit de kant van de gereformeerden – en dat is erger. De meest onwelwillende benadering die ik ken – ergere woorden slik ik nu maar in – is van C. van Til afkomstig in zijn boekje: “Has Karl Barth Become Orthodox?”. Letterlijk vertaald: is Barth orthodox geworden?

Van Til schrijft in alle ernst als zijn antwoord: “de laatste hoop hierop is door Barth zelf weggenomen door zijn vierkante ontkenning (“flat denial”) van Christus opstanding als historische gebeurtenis.

Nu is het een akelig werk andermans – of eigen – orthodoxie te verdedigen. Laat ik voor Barth een uitzondering maken, om hem toch enigszins tot z’n recht te laten komen.

Wat zegt Barth n.l. zelf? “De opstanding van Jezus Christus uit de doden is gebeurd in dezelfde zin waarin zijn kruisiging en zijn dood gebeurd zijn, nl. als een gebeurtenis binnen het raam van onze menselijke tijd en onze menselijke ruimte, van objectief gehalte”(IV, 1,368). Aldus de aanvangsregel van een paragraaf die in z’n geheel over deze kwestie handelt en waarin soortgelijke regels voordurend terugkeren. Gelukkig worden zulke uitschieters als die van C. van Til meer en meer uitzonderingen.

Daartoe heeft niet in het minst de heroriëntering bijgedragen die prof. Berkouwer in 1956 met zijn boek De triomf der genade in de theologie van Karl Barth – inmiddels in verschillende talen vertaald en door Barth zelf zeer waarderend ontvangen – heeft teweeggebracht.

Daarmee is dan van kerkelijk-gereformeerde zijde een en ander goed gemaakt. En mocht daaraan nog iets ontbreken, dan spreek ik bij dezen mijn grote dankbaarheid uit voor alles wat ik zelf – als gereformeerd theoloog – aan de theologie van Karl Barth te danken heb. Niemand behoeft een barthiaan te worden, maar dat we in zijn theologie met een orthodoxe dogmatiek in aanraking komen – zelfs een van gereformeerd type – staat vast, en schijnt door vele existentietheologen sneller begrepen te zijn dan door vele van Barths orthodoxe geestverwanten.

“Nog vele jaren” willen we iemand van tachtig jaar niet wensen. Liever dit, dat hij nog moge spreken nadat hij gestorven is.

Dr. H.M. Kuitert

Trouw, 9 mei 1966