Het klimaat in de Protestantse Kerk in Nederland

logo-idW-oud

 

HET KLIMAAT IN DE PROTESTANTSE KERK IN NEDERLAND

De vereniging van de hervormde, de gereformeerde en de lutherse kerk is in het teken van het gebed geplaatst: Kom, Heilige Geest, vernieuw uw kerk. Dat is vroom, dat is goed en dat is nodig. De vereniging is het eindpunt van een weg vol vermoeienis en verwarring. De vereniging is ook een station onderweg: voor het eerst zijn in een land dat bekend staat om zijn scheidingen een paar belangrijke lijnen bij elkaar gebracht onder de naam van de ene Heer, dat is nieuw, maar er blijven nog genoeg breuken te helen. En er blijft die ene grote vraag: hoe binnen die verenigde kerk nu verder? Bij dat alles past de bede om vernieuwing heel goed.

Het is trouwens opmerkelijk dat ook art. I van de kerkorde dat woord vernieuwing bevat. ‘De kerk belijdt telkens opnieuw in haar vieren, spreken en handelen Jezus Christus als Heer en Verlosser van de wereld en roept daarmee op tot vernieuwing van het leven in cultuur, maatschappij en staat.’ Naast de bede om vernieuwing is er dus ook de oproep tot vernieuwing van het leven. Ik herinner mij, dat we bij de keuze voor dat woord vernieuwing dachten aan Romeinen 6 : 4: ‘Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.’ Het gaat dus om een vernieuwing die bij Pasen past. Daarom wordt die tekst ook in het doopformulier gebruikt. Om dat soort vernieuwing bidden we ook bij de vereniging van de kerken.

Ik wil die hoop op vernieuwing nu vooral betrekken op de vraag: hoe gaan we binnen die verenigde kerk met elkaar verder? Dat is natuurlijk slechts één kant van de zaak. Minstens zo belangrijk is de vraag hoe we met de wereld ‘buiten de kerk’ verder gaan, hoe de kerk de energie weer kan richten op andere, minstens zo wezenlijke dingen als het vinden van elkaar. Toch blijf ik nog even stilstaan en kijk naar wat er tot stand gekomen is. Vormen we eigenlijk wel één kerk? Alom hoor je spreken over de PKiN als een plurale kerk, waarin ‘alles kan’, een optelsom, een vergaarbak, een onbegrensde ruimte.

Heeft zo’n kerk wel een karakter?

Om te beginnen moeten we die klacht relativeren. Je kon hetzelfde zeggen van de hervormde kerk, in toenemende mate van de gereformeerde kerken en misschien nog het minst van de lutherse kerk. En het hoort sowieso wel bij een protestantse kerk. Want die onderscheidt zich juist van Rome door een zwak kerkbegrip. Het is wel aardig dat door de naam protestants die verhouding tot Rome weer extra naar voren komt (hoewel we dat ook weer niet moeten overdrijven als verschil met ‘gereformeerd’ – het geding met Rome spreekt uit beide namen). In elk geval wordt in onderscheiding van Rome dat de eenheid van de kerk bewaart door ambt en leergezag, het protestantisme gekenmerkt door een neiging tot individualisme. We lezen de bijbel en ieder mag over de uitleg van de bijbel meepraten. Wij vergaderen. Het gevaar van spraakverwarring ligt altijd vlak om de hoek. Je kunt het aan het verschijnsel kerkenraad, classis en synode al zien aankomen. En toch willen wij niet anders dan dat ieder haar zegje mag doen en wij moeten er niet aan denken dat er een leerstellige autoriteit zou zijn.

Maar toch, hoeveel rek zit er in de kerk? Als er geen grenzen zijn, is er dan wel karakter? Wordt belijden niet ook door belijning gekenmerkt? Persoonlijk houd ik het voor de grootste bedreiging van de PKiN als haar imago dat van een onbegrensde pluraliteit wordt. Want dan wordt zij een religieuze koepelorganisatie en dat is iets anders dan een Christus belijdende kerk. Daarom wil ik proberen aan te geven waarin onder waardering van de veelkleurigheid in de kerk de belijning bestaat. Dat is een gevaarlijke onderneming, want ieder trekt zulke lijnen op eigen manier en daarom vermijden we liever elkaar daarmee lastig te vallen, willekeur en strengheid liggen op de loer. Maar ik voel het als een dringende taak en daarom waag ik me er toch aan.

Het verschil tussen een koepelorganisatie en een kerk

Ik vertel maar meteen, dat ik vond wat ik zocht bij Karl Barth. Dat geeft me wat dekking, maar ik zal me verder niet achter hem verschuilen. Bij Barth las ik aan het einde van mijn studie een zin die me altijd is bijgebleven en waaraan ik het afgelopen jaar telkens weer moest denken. Ik geef hem in de vorm waarin hij mij is bijgebleven. De gezaghebbende instantie in de kerk is de Schrift. De kerk kijkt òp naar de Schrift. Maar hoe werkt dat? Nu komt het. De gehoorzaamheid aan de Schrift wordt objectief daardoor bepaald dat de leden van de kerk bij de uitleg en toepassing van de Schrift bereid zijn wederkerig naar elkaar te luisteren.’ (KD I, 2, these bij par. 20, p. 598). Dus: de persoonlijke, subjectieve gehoorzaamheid aan de bijbel (het protestantse beginsel!), wordt objectief, dat wil zeggen: of het een persoonlijke gehoorzaamheid is, bepaald door de persoonlijke bereidheid naar de ander te luisteren. Dus: zonder het gesprek met iemand die een andere uitleg geeft kan ik helemaal geen kerk zijn.

Je verwacht zo’n zin bij Barth niet echt. Je verwacht veeleer dat hij benadrukt hoe God, het Woord Gods mij raakt, in beslag neemt, overtuigt, senkrecht von oben, en dat de ander daarvoor wijken moet. Niet het onderling gesprek is de norm maar het Woord Gods zelf oefent gezag. Dat klopt ook. Barth heeft geen intersubjectief waarheidsbegrip, alsof uit de botsing der meningen de waarheid geboren wordt. Jezus Christus is de waarheid. Maar juist omdat het God zelf is die gezag oefent en dat door niemand kan worden overgenomen (dat is het verschil met Rome), door geen ambtsdrager, geen vergadering, geen belijdenis maar ook niet door mijzelf, of mijn groep – juist daarom is er altijd de bereidheid tot wederkerig naar elkaar luisteren nodig. Omdat niemand de plaats van God kan overnemen blijven allen in de kerk leerlingen die met elkaar spreken over wat ze van God verstaan. De kerk blijft school (p. 644). (Aardig verschil met Noordmans: die neemt school als wetenschap, Barth als leerhuis.)

Dat brengt me tot deze belijning van de pluraliteit in de kerk: wie niet tot een wederkerig naar elkaar luisteren bereid is, wie zich van de uitleg van anderen in de kerk niets aantrekt of die eenvoudigweg verwerpt zonder het gesprek met die ander te zoeken – die overschrijdt de grens van de kerk. Dat geldt orthodoxie en liberaliteit gelijkelijk. Het gaat er niet alleen om dat orthodoxen bereid zijn een uitleg van de Schrift serieus te nemen die homoseksualiteit rechtvaardigt maar ook dat liberalen zich laten storen door een uitleg van de Schrift die geen vrouwelijke ambtsdragers toelaat. En dat je die wederzijdse stoornis nooit voorbij bent. Dat je het mógelijk blijft achten door de ander overtuigd te worden. Nu noemde ik meteen maar de thema’s die momenteel het moeilijkst liggen. Ze maken duidelijk hoe moeilijk het is kerk te zijn. Maar over deze dingen gaat het niet altijd en overal. Er is meer, veel meer: verzoening, opstanding, thora, profetie. Die onderwerpen liggen niet eenvoudiger maar ze maken wel nog duidelijker hoe nodig een wederzijds luisteren nodig is – èn waarom ‘het gesprek’ met Israël zo hoog genoteerd behoort te staan.

U zou kunnen denken: hier hebben we een eigentijdse middenmoter, een ‘vrij orthodoxe’ (deze term behoort de term ‘midden-orthodox af te lossen: vrij is meer dan tamelijk!) theoloog, die het gesprek verheft tot eis. ‘Het kan nooit kwaad maar het is een platgetreden pad: hoeveel commissies van bezinning hebben we al niet gehad?’ Maar ik hoop dat u voelt dat er meer aan de hand is. Het gaat me niet om de cultivering van het gesprek, maar om het aannemen van de houding die bij het belijden van Jezus Christus past. Tijdens een dispuut aan de Leidse faculteit zei de Zoetermeerse predikant M. A. van den Berg: ‘De kerk is niet de ruimte voor het debat over de waarheid, maar pilaar en vastigheid der waarheid. En ruimte voor het debat is er daaromheen.’ Dat kan ik op een bepaalde manier meezeggen. De kerk is niet de ruimte waar we door onderling gesprek waarheid scheppen, we belijden er Jezus als de waarheid. Maar precies daaraan ontspringt de noodzaak van het gesprek. Want Jezus valt nooit samen met het beeld dat wij van Hem hebben. Ook niet met het beeld van enige belijdenis (dat is wat ik ds. Van den Berg voorhoud). Dat is het beginsel van de kennisse Gods!

Wie werkelijk zijn plaats kent als leerling zoekt in de kerk niet meer de groep die er allang hetzelfde over denkt, maar scherpt zich aan het verschil. Juist wat niet met mijn opvattingen strookt, in bijbelteksten en in teksten van kerkelijke reisgenoten, daagt mij uit tot een beter verstaan. Zo schrijft Berkhof over de kruisvorm van het Schriftgezag: in de kerk doen we ervaring op met bevrijdend weersproken worden. (Berkhof, Christelijk geloof, 1ste druk, p. 101). Niet de pluraliteit wordt op deze manier gesanctioneerd, maar de verplichting tot onderlinge omgang wordt hiermee tot in het hart van het geloof getrokken. Wie de eigen opvattingen, hoezeer die ook als rechtmatige uitleg van de bijbel worden beleefd, verabsoluteert en aan de ander in feite geen boodschap meer heeft, moet zich ernstig afvragen wat hij of zij in de PKiN te zoeken heeft.

Let wel, het gaat me niet alleen niet om de cultivering van het gesprek, maar ook niet om de sanctionering van het gemiddelde waaraan ieder zich te conformeren heeft. Ook dat gemiddelde kan immers vrij absolutistische trekjes aannemen en terreur oefenen of in elk geval het leerlingschap verlammen.

Maar kan van zo’n kerk dan ooit nog een keer een helder geluid verwacht worden? Jazeker, een synode (een groep reisgenoten! definieerde Boendermaker bij de afsluiting van het S0W-proces) die dit wederzijds naar elkaar willen luisteren in beeld brengt neemt beslissingen, maakt keuzes, spreekt zich uit, maar altijd zo dat ze in haar spreken en beslissen uitstraalt dat ze om zo te zeggen (met Hasselaar) wacht op nader order – ze spreekt als leerling, en dat moet te merken zijn.

Dat is het eerste. Het tweede is dat die huidige gespreksgenoten in een traditie staan. Ze zijn de eersten niet die de gehoorzaamheid zoeken en misschien ook niet de besten. Er is ons heel veel voorgezegd. Barth besteedt in zijn uiteenzetting over die wederzijdse bereidwilligheid eerlijk gezegd maar een paar regels aan die huidige gespreksgenoten en honderd bladzijden aan de omgang met de vroegere gespreksgenoten, die je kunt samenvatten als ‘de belijdenisgeschriften’. Die zijn er niet alleen, maar die hebben ook veel om het lijf. Er zit in het hart van het geloof ook een verplichting tot levendige omgang met het voorgeslacht. Dat helpt allemaal tegen de willekeur en de eigengereidheid.

Het verdiept het onderlinge gesprek van tijdgenoten.

Maar ik wilde dat nu even toespitsen op die hoop op vernieuwing in onze kerk. Er is veel verziekt en veel vastgelopen. Er is veel bedorven lucht en troebel water in onze kerk. Het klimaat is niet aangenaam zo gauw je even buiten de deur van je eigen gemeente kijkt. Binnen die gemeente is het vaak ook bedroevend maar we koesteren toch de illusie dat je het vooral moet hebben van de gemeente waar je je thuis voelt. Een illusie noem ik dat. Want als je het moet hebben van het andere in de kerk om zelf gehoorzaam te kunnen zijn, dan is dat zoeken naar gelijkgezindheid daarmee juist in strijd – het is niet wat je nodig hebt. Wat je nodig hebt in de kerk is de rekenschap die je elkaar geeft, ‘veel dispuut’ (Hand. 15:7) om het verstaan van het Woord Gods.

Welnu, het besef dat dit werkelijk aan elkaar vasthouden tot het hart van het geloof behoort, zijn wij nogal kwijtgeraakt. Vernieuwing van de kerk zou ons dat besef weer te binnen brengen.

Tot in het beleid

Het gaat dan niet alleen om theologische debatten trouwens. Evengoed om praktische beleidskwesties. Zo wordt in de kerkelijke gemeente Leiden een debat gevoerd over ingrijpende financiële maatregelen. De goed lopende Vredeskerk-wijkgemeente is desondanks bereid tot het bezuinigen van een halve predikantsplaats op voorwaarde dat er niet alleen op de wijze van schaalvergroting bezuinigd maar ook vernieuwd wordt. En zij concretiseert dat verlangen naar vernieuwing door twee verrassende mogelijkheden van samenwerking te opperen: het delen van haar kerkgebouw met de gereformeerde bondsgemeente van de Marekerk of met de studentengemeente Ekklesia. Het eerste verrassende element is dat een wijkgemeente contact zoekt met een modaliteitsgemeente en met een categoriale gemeente. Het tweede verrassende element is dat deze wijkgemeente de mentaliteitsgrenzen doorbreekt. De minder verrassende kant van het voorstel is dat het weinig kans van slagen heeft. Het zou het opgeven van een monumentaal kerkgebouw vergen en sowieso de gang naar een andere plek. En in tegenstelling tot eerdere berichten kent het protestantisme wel degelijk heilige plaatsen. Nu is het niet mijn bedoeling dit plan zalig te verklaren. Maar het maakt wel duidelijk dat wat ik bedoel met de bereidheid tot het luisteren naar elkaar, reikt tot in de euri.

Als concrete plaats voor onderling dispuut stel ik me vooral de nieuwe werkgemeenschappen van predikanten voor (de vervangers van de hervormde ringen). Wij zeggen altijd geen domineeskerk meer te willen zijn, maar in bepaalde opzichten moeten we dat toch vrijmoedig aandurven. Strategisch bekeken (dat heb ik het afgelopen jaar weer kunnen vaststellen) is de kerk het beste grijpbaar door de dominees. Als de predikanten tot lang disputeren bereid raken, maak je ook kans op gemeenten.

G. G. de Kruijf