De kerk van het zuiden

logoIdW

 

DE KERK VAN HET ZUIDEN

De uitdrukking die als titel voor deze bijdrage functioneert is afkomstig van Hans Ehrenberg. Hans Ehrenberg is een van de vertegenwoordigers van de zogenaamde Patmosgroep van na de Eerste Wereldoorlog in Duitsland. Daartoe behoorden ook Rosenzweig, Rosenstock-Huessy, zijn broer Rudolf Ehrenberg en tijdelijk en voorbijgaand ook Martin Buber en Karl Barth. Hans Ehrenberg was ook de uitgever van de beroemde Tambacher Rede van Barth, die over de christen in de moderne maatschappij gaat. Barth spreekt daar niet over de kerk in de maatschappij, maar over de christen in de maatschappij. De maatschappij heeft kennelijk een eigen toegang tot de christelijke traditie ook buiten de kerk om. Daarom gaat de Tambacher rede over dezelfde problematiek die Ehrenberg aanduidt met deze term ‘de kerk van het Zuiden’. In deze bijdrage wil ik graag het debat verkennen. Het is nog steeds actueel.

De Patmosgroep

De Patmosgroep was een niet scherp omlijnde groep vrienden die zich in het Duitsland van na de Eerste Wereldoorlog (toen nog de Wereldoorlog genoemd!) bezon op de toekomst. Zij waren merendeels van joodse afkomst, geassimileerd of geëmancipeerd, maar zij waren vooral overrompeld door en ontdaan van de instorting van het Europa waar ze juist toe begonnen te behoren. Zij zijn van grote invloed geweest op de joods christelijke dialoog, maar hen ging het niet om die dialoog als zodanig, maar over de vraag: wat is er aan de hand, dat de hoogontwikkelde cultuur van Europa in een dergelijke ramp kan eindigen? Die ramp was niet een noodlot, maar Europa heeft er zelf naar toe gewerkt. Zonder het in zijn consequenties te overzien heeft Europa een geesteshouding aangenomen, die met een zekere noodwendigheid deze uitkomst had.

Dat komt kernachtig tot uitdrukking in het werk van een van hun belangrijkste woordvoerders, Rosenstock-Huessy. Toen Spengler in 1917 de eerste band publiceerde van ‘Der Untergang des Abendlandes’, waarmee hij beroemd werd, heeft Rosenstock-Huessy daar een recensie over geschreven onder de titel ‘Die Selbstmord Europas’. Hij ziet in dit werk van Spengler, hoewel hij het geniaal noemt, een poging de christelijke traditie van zich af te schudden. De 19e eeuw is de eeuw van de filosofie en van het ophemelen van de verworvenheden van de Oudheid. De ongeremde eigenwil en zelfbevestiging van deze filosofie, en daarmee ook van het bijbehorende nationalisme en de bijbehorende competitie tussen nationale markten en staten – dat mengsel bij elkaar maakte de Wereldoorlog onvermijdelijk. Spengler leeft in die sfeer en beschouwt de opkomst en ondergang van culturen als een onvermijdelijke kringloop. Een cultuur ontstaat, maakt zich breed, en verstart tenslotte en sterft. Daarmee verschaft hij de nazi’s een ideologie, want zij kunnen zich beschouwen als een nieuw begin, dat zich doorzet met het recht van de sterkste, zoals ook voorgaande culturen volgens Spengler in hun aanvangsstadium deden. In het werk van Spengler is er geen ruimte voor de joods-christelijke traditie. Want: kritiek en zelfkritiek, die een rem op hadden kunnen zijn op zelfrechtvaardiging en eigenwil was niet meer mogelijk. Langzaam gaat rationalisme over in nationalisme. Zo werd de wereldoorlog onvermijdelijk. Het is niet een ondergang, maar een zelfmoord.

Deze ramp is voor de leden van de Patmosgroep een openbaring. Zonder woordenspel: de confrontatie met de Ander, als kritische instantie die deze zelfrechtvaardiging onthult, dat is de openbaring die hun tijd naar hun stellige overtuiging overkwam. Zoals Johannes op Patmos het wereldtoneel om zich heen afgebroken ziet worden en daarin de aankondiging ziet van het grote Uur U, zo klinkt in deze ondergang, of zelfmoord, een oordeel van gene zijde.

Vier antwoorden

Het werk van met name vier van deze leden van de Patmosgroep kan gezien worden als een samenhangend en onderling concurrerend antwoord op deze situatie. Concurrerend, samenhangend, maar aanvullend ook! Zo hebben zij dat tot op zekere hoogte zelf ook gezien, omdat de waarheid, die van gene zijde komt, niet het particuliere bezit kan zijn van één spreker of denker. Wij, ieder van ons, hebben aandeel in de waarheid, en via onze persoonlijke en subjectieve betrokkenheid komt ons aandeel in die waarheid tot uitdrukking. Zo spreekt God, verdeeld over meerdere spraakmakers.

Van Rosenzweig is de ‘Ster der Verlossing’ heel bekend geworden, van Rosenstock-Huessy is sinds kort onder de oorspronkelijke titel opnieuw verschenen ‘Im Kreuz der Wirklichkeit’, een werk dat in de 50-er jaren verschenen is onder de titel ‘Soziologie’. Minder bekend is een werk, dat zich op gelijk niveau bevindt maar wel wat dunner is, ‘Heimkehr des Ketzers’ van Hans Ehrenberg en als vierde stem kunnen we van Karl Barth niet alleen de ‘Römerbrief’, maar vooral de ‘Kirchliche Dogmatik’ noemen.

Als eerste is de ‘Ster der Verlossing’ verschenen, maar Rosenzweig wist toen al van de titel die Rosenstock-Huessy voor zijn werk in gedachten had: ‘Het Kruis der Werkelijkheid’. Wij bevinden ons volgens Rosenstock-Huessy telkens op een cruciaal moment, want wij moeten steeds een nieuwe toekomst mogelijk maken door ons los te maken van de ballast van het verleden en dat is telkens een waagstuk. Tegelijkertijd moeten wij het erfgoed van het verleden in die nieuwe situatie vertalen en vertolken. Elke nieuwe generatie staat op dat kruispunt. Christelijk leven betekent die situatie ernstig nemen. Zo wordt het christendom een weg. Vandaar dat Rosenzweig ook altijd in de ‘Ster der Verlossing’ over het christendom spreekt als de eeuwige weg. Daarmee doelt hij op de opvatting van Rosenstock-Huessy van het christendom. Het jodendom daarentegen is de enige waarheid, want de jood staat in zijn geestelijk leven al aan het einde van deze weg. Hij slaat de tussenliggende stappen over en staat daarom met zijn Torah buiten de stroom van de geschiedenis, in gedachten al bij de voleinding, een nomade in de tijd. In zijn Romeinenbrief, maar ook in de Kerkelijke Dogmatiek neemt Barth de denkfiguur van de Patmosgroep over: daar waar wij met ons kennen en kunnen aan het einde van ons Latijn komen, daar vindt openbaring plaats, daar komt Christus ons tegemoet. Zijn Kerkelijke Dogmatiek is erop gericht alle menselijke constructiearbeid uit te bannen. Want ook de reformatorische theologie heeft te veel gepoogd God in zijn greep te krijgen en na te rekenen. Wat Rosenzweig dus doet voor de joodse traditie, doet Barth voor de christelijke traditie: vanuit de crisis van de Wereldoorlog zoekt hij de oorspronkelijke inspiratie en de oorspronkelijke openbaring.

Die weg is hij bewust gegaan in oppositie met Rosenstock-Huessy en Ehrenberg. Waar Rosenzweig en Barth respectievelijk synagoge en kerk willen doen herleven en hernemen, willen Ehrenberg en Rosenstock-Huessy buiten de kerk midden in de maatschappij staan. Met zijn boek ‘Heimkehr des Ketzers’ betoogt Ehrenberg, dat de verschillende traditiestromen van het jodendom, het protestantisme, het katholicisme en met name ook de oosterse orthodoxie (waar hij een bijzondere belangstelling voor heeft), maar ook de seculiere verlichting, als het ware ‘ketterijen’ zijn, die nu bij elkaar moeten komen. Het zijn ketterijen in de etymologische betekenis van dat woord: deelwaarheden. In de moderne maatschappij moeten die deelwaarheden weer bij elkaar komen en voor ieder toegankelijk worden.

De barmhartige Samaritaan en het Johanneïsche tijdperk

Ehrenberg bedoelt niet zozeer, dat wij van elkaar kunnen leren, komende vanuit verschillende tradities. Met Rosenstock-Huessy is hij van mening, dat wij in een andere historische fase komen. De leer gaat over in leven. Het komt er niet op aan de waarheid in een soort reincultuur te bewaren, maar het komt erop aan hoe mensen zich gedragen, handelen en leven. In het maatschappelijk krachtenveld moeten wij voortdurend kiezen en voortdurend van koers veranderen om ondergang en botsingen te voorkomen. De traditie moet daarom niet als een waarheid buiten ons blijven staan, maar als waarde in ons leven en handelen ingaan. Rosenstock-Huessy brengt in dat verband het verhaal naar voren van een Zweedse boer, die tegen Sohm, de oprichter van de wereldraad van kerken, opmerkte, dat de tijd van de kerk voorbij was: de priester wilde het offer brengen in de liturgie en de Leviet wilde preken, maar zij waren daardoor beiden aan de overkant van de straat voorbijgelopen om schone handen te houden. Het kwam er nu op aan te helpen. Ehrenberg noemt dat het Johanneïsche tijdperk, omdat de apostel Johannes volgens de overlevering nooit een kerkelijk ambt bekleed had en op zijn oude dag niet anders deed dan de liefde te prediken. Meer was niet nodig.

In een beeld in ‘Heimkehr des Ketzers’ deelt hij de kerk in naar windstreken. De kerk van het Westen is de katholieke kerk, die in de middeleeuwen de maatschappij georganiseerd heeft. Een uitloper van die traditie is de noordelijke kerk, het protestantisme, die zich reeds ten doel stelde de waarden van de Katholieke Kerk de maatschappij binnen te dragen en zo de maatschappelijke organisatie nog verfijnder uitwerkte. De oosterse kerk heeft aan die hervormingsarbeid niet meegedaan, maar heeft blijvende actualiteit, omdat zij in plaats van de maatschappij te willen reorganiseren heiligen wilde voortbrengen en zich om die reden richtte op het licht van boven: Gods genade weerspiegeld in de iconen. Drie traditiestromen, drie windrichtingen. Welnu: de kerk van het Zuiden is er nog niet! Dat moet de kerk zijn, die Johanneïsch heet, een kerk van barmhartige Samaritanen. Het is daarom ook geen kerk, maar het is de maatschappij zelf als erfgenaam van de kerk. Zo hebben Ehrenberg en Rosenstock-Huessy het gezien: ter wille van haar eigen voortbestaan is de moderne maatschappij min of meer gedwongen om de waarden van het evangelie als haar innerlijke moraal te aanvaarden. Als mensen in de moderne maatschappij niet aan heel praktische vormen van plaatsbekleding doen en voor elkaar en voor de toekomst instaan, dan gaat de maatschappij haar ondergang tegemoet.

Die kerk van het Zuiden moet nog komen: wie weet, of zij niet ook juist geografisch in het zuiden, waar de nood zo hoog is, het eerst tot aanzijn zal komen.

Otto Kroesen

Auteur is universitair docent ethiek en techniekdynamica aan de Technische Universiteit Delft