Kritiek van de theologische religiekritiek

logo

In deze artikelenreeks wil ik de religiekritiek van Karl Barth en enkele reacties daarop van anderen aan de orde stellen. Met name de reacties van A. Th. van Leeuwen, H. M. Kuitert, G. H. ter Schegget en R. Reeling Brouwer zullen ter sprake komen. Onlangs heeft H. Lofvers in In de Waagschaal de religiekritiek van Barth in verband met vragen van H. Kraemer besproken. De discussie is echter verder gegaan. En we moeten ook verder. Zoals ter Schegget eens ergens gezegd heeft moeten we ook proberen boven Barth uit te gaan (1). Iets wat Barth zelf altijd met anderen gedaan heeft en van anderen gevraagd heeft. Wel zullen we Barth eerst moeten laten uitspreken. Anders spreken we voor onze beurt.

Er is misschien wel geen paragraaf uit de „Kirchliche Dogmatik” van Karl Barth die meer discussie en opwinding in kerk en theologie heeft veroorzaakt dan zijn bekende paragraaf over de religiekritiek „Gods openbaring als opheffing van de religie” (K. D. I. 2 §17).

Die discussie gaat nogal eens gepaard met irritatie en onbegrip. Het artikel van H. Lofvers in In de Waagschaal no. 10 „Barth is niet dialectisch genoeg” doet daar verslag van in verband met de Barth-receptie van Kraemer. Kraemer, zegt Lofvers, heeft grote moeite niet Barths kwalificatie van het christendom als „de ware religie” (titel van de derde sub-paragraaf) vanuit zijn studie van en dialoog met de andere godsdiensten. De kerk zou warm zijn, volgens Barth, vanwege de presentie van de geschonken Christus en de andere religies waar de naam van Jezus Christus niet klinkt zouden koud zijn (2). En ook: „De godsdiensten zijn afgekeurd, het Christendom valt ook onder het oordeel, maar tegelijk is de kerk met z’n theologische inventaris (iustificatio impii) de plaats waar de openbaring geschiedt” (3).

Is dit wel helemaal in overeenstemming met wat Barth zegt? We moeten hier wel zorgvuldig formuleren!

Stellen we Barths visie op de religie nog een keer helder voor ogen in een samenvatting in tien punten:

  1. Barth bespreekt de religie vanuit de stelling, dat zowel de werkelijkheid als de mogelijkheid van de kennis van God geschieden op grond van Gods
  2. Op grond van de menselijkheid van de openbaring doet de openbaring zich voor als religie onder de religies.
  3. De openbaring moet niet vanuit de religie worden verstaan, maar de religie vanuit de openbaring.
  4. Vanuit de openbaring wordt de christelijke religie opgeheven als ongeloof in de dubbele Hegeliaanse zin van vernietiging en bewaring.
  5. De openbaring treft de mens als religieuze mens, dat wil zeggen midden in de poging om van zichzelf uit God te kennen.
  6. In de religie treedt een beeld op van God, dat de mens zelf heeft ontworpen, in plaats van de goddelijke werkelijkheid (afgodendienst).
  7. In de religie probeert de mens zichzelf te rechtvaardigen en te heiligen (werkgerechtigheid).
  8. Door de mystiek en het atheïsme wordt de religie weliswaar geproblemati­seerd, maar omdat deze problematisering immanent is, wordt ze nooit De mystiek en het ateïsme blijven in het vlak van de religie en hun kritiek is slechts het vluchten van het ene huis in het andere.
  9. De ware religie is evenals de gerechtvaardigde mens uitsluitend een schep­ ping van de goddelijke genade in Jezus Christus.
  10. Barth brengt de waarheid van de christelijke religie in geen enkel opzicht in verband met een grotere waardigheid van de christelijke religie ten opzichte van de niet-christelijke religies. De waarheid van de christelijke religie ligt bij hem uitsluitend gefundeerd in Christus

Rinse Reeling Brouwer heeft onlangs in zijn meesterlijk en meeslepend geschre­ven proefschrift „Over kerkelijke dogmatiek en marxistische filosofie” (4) een heel hoofdstuk aan de religiekritiek van Barth gewijd en deze geconfronteerd met de religiekritiek van Marx (overigens is dit boek een „must” voor al diegenen die met „gemengde gevoelens” Barth en Marx lezen!). Reeling Brouwer noemt de titel „de ware religie” een „voor misverstanden vatbare titel” (5). Inderdaad liggen de misverstanden voor het grijpen, zoals het artikel van Lofvers ook laat zien. Maar er is toch vaak nog iets anders aan de hand. De kwalificatie „•ware religie” voor het christendom is door velen gekritiseerd (o.a. door H. Küng en H. M. Kuitert). Het zou een poging zijn het exclusieve karakter van het christendom te redden. Nemen we Kuitert als voorbeeld. Hij bespreekt in zijn boek „ Wat heet geloven” (6) in een korte weergave de positie van Barth betreffende de religie. Kuitert zegt op p. 126 van zijn boek dat bij Barth alleen van geloof sprake is „omdat en voor/over, dit bestaat in gehoorzaamheid aan het Woord van God zoals dat weerklinkt in Jezus Christus”. Hier geeft Kuitert Barths positie onvolledig en onjuist weer! Barth stelt heel duidelijk, dat het christendom pas ware religie is (let •wel dus niet het ware geloof!), •wanneer zij door de genade van de genade leeft. Het christendom bezit de genade niet als immanente waarheid. Het leven van de genade in de gehoorzaamheid aan Jezus Christus maakt de religie (ook al is ze op deze manier genade-religie) niet tot de ware religie. Het komt bij Barth niet op onze gehoorzaamheid aan als hij spreekt van ware religie, maar alleen op de genade van God in Jezus Christus. Om zijn visie toe te lichten bespreekt Barth een Buddhistische parallel van het reformatorische christendom nl. het Japanse Jodoïsme. Barth constateert grote overeenkomsten met de reformatorische gena­dereligie. Dit is voor hem het bewijs dat het christendom niet op grond van zijn historische gestalten de waarheid mag claimen, maar alleen op grond van één naam nl. Jezus Christus.

Onjuist is ook de opmerking van Kuitert, dat Barth de religiekritiek alleen toepast op anderen. Barth wijdt in tegendeel uitgebreide dogmenhistorische passages aan historische en theologische ontwikkelingen. Hij komt daarbij tot een zeer kritische conclusie over het christendom nl. dat het als ongeloof beschouwd moet worden. Over de andere religies oordeelt Barth zeer voorzich­tig. Het oordeel van de openbaring geldt de andere religies slechts voorzover ze op het christendom lijken. Nergens past hij de reddende tweedeling geloof – godsdienst toe, zoals Kuitert denkt. Het christendom staat in Barths visie naast de andere godsdiensten en wordt door hem niet in een voordeelpositie gebracht, zoals ook Lofvers schijnt te denken, maar juist onder het scherpst denkbare oordeel van de openbaring gesteld.

Kuitert moet inderdaad de vraag gesteld worden, zoals Reeling Brouwer in zijn proefschrift in een ander verband doet, of hij het theologisch debat met hem niet onmogelijk maakt. Hij geeft aan Barths visie een draai, die door de tekst van Barth wordt tegengesproken. Bij Kuitert is eerder sprake van mistekening dan van misverstand.

In de derde wereld wijst men de opvattingen van Barth en in zijn voetspoor H. Kraemer vaak af als te eenzijdig christelijk. De vraag moet gesteld worden of Kraemer Barth niet te eenzijdig en te weinig dialectisch heeft doorgegeven. In ieder geval is het opvallend dat de vroegere voorzitter van de Wereldraad van Kerken, de Indiase theoloog M. M. Thomas verder wil denken in de richting die Barth heeft aangegeven. Krachtens de rechtvaardiging van de goddeloze is de genade niet beperkt tot de christelijke religie, maar kan ook de belijder van de niet-christelijke religie gerechtvaardigd worden. M. M. Thomas ziet duidelijk, dat bij Barth het christendom in zijn religiositeit naast de andere religies staat en dat alles aankomt op de genade in Jezus Christus, waar wc niet wijd genoeg over kunnen denken.

Verderop in deze artikelenreeks zullen we merken dat A. Th van Leeuwen, leerling van H. Kraemer, op een andere manier dan Kraemer deed, Barth bekritiseert, want kritiek is wel degelijk mogelijk.

Rinse Reeling Brouwer wijst in een paragraaf over „opheffing van de religie bij Barth” het dialectisch karakter van Barths spreken over de religie aan. Enerzijds is de religie „doodsmacht”, „ongeloof’, een „surrogaat”, anderzijds is de religie „verwijzing”, „vorm van een inhoud”, „heenwijzing naar iets dat meer dan religie is”. Reeling Brouwer schrijft:

„Openbaring als opheffing van de religie betekent: de openbaring schaft de religie af en: de openbaring neemt ons mee in een beweging waarin ons datgene gegeven wordt wat in de religie was bedoeld” (7).

Hij wijst dit dialectisch spreken m.b.t. de religie bij Barth aan als kenmerk van zijn gehele werk en niet alleen van de K. D. Van het begin af aan heeft Barth zo over de religie gesproken, zoals Barths voordracht in Tambach uit 1919 „De Christen in de maatschappij” aantoont. Dit geldt ook voor de dogmatische studies van Barth die aan de K.D. voorafgaan. Reeling Brouwer gaat echter niet zo zeer in op Barths commentaar op de brief aan de Romeinen van 1921: „Der Römer­brief”. We komen ook daar de dialectiek van Barth op duidelijke wijze tegen.

Samengevat in vijf punten komt Barths visie op de religie in „Der Römerbrief op het volgende neer:

  1. Barth kenmerkt de religie als een algemene mogelijkheid die de mens bezit en waaraan hij zich niet kan ontworstelen.
  2. Deze algemene religieuze mogelijkheid van de mens identificeert Barth met het paulinische begrip wet. Als zodanig ziet hij de religieuze mogelijkheid van de mens staan tegenover de genade van God.
  3. De religieuze mogelijkheid van de mens bezit vanuit de openbaring bezien een dubbelzinnig karakter. Enerzijds is zij verwijzing naar een hogere orde, anderzijds is zij de tegenstelling daarvan. De religie wordt beheerst door het dualisme van „Jenseits” en „Diesseits”.
  4. De religieuze mogelijkheid is de laatste mogelijkheid van de mens om tot God te reiken en als zodanig teken van de menselijke ontrouw aan God, d.w.z.
  5. Christus’ kruisdood toont de religieuze mens als een goddeloze mens. Deze kruisdood betekent tevens de bevrijding van de religie.

Als we nu een vergelijking maken tussen Barths visie op de religie in K.D.I,2§17 met de visie uit „der Römerbrief’ dan ontdekken we naast het dialectisch karakter van Barths spreken nog een andere kenmerkende trek in de ontwikke­ling van Barths visie. We kunnen constateren dat er sprake is van grote continuïteit, hoewel er verschil is in terminologie. Duidelijk is dat zowel in „Der Römerbrief’ als in K.D. I, 2 de religie vanuit de openbaring wordt belicht. Het oordeel vanuit de openbaring over de greep van de religieuze mens naar God blijft radicaal negatief: in „Der Römerbrief’ noemt Barth de religie zonde en identificeert hij haar met de wet; in K.D.1,2 wordt dit nader gespecificeerd als ongeloof, dat het karakter van afgodendienst en werkgerechtigheid heeft. Een belangrijke uitbreiding vindt in de K.D. plaats, wanneer Barth daar spreekt van de ware religie op grond van de goddelijke genade in Jezus Christus. De openbaring is hier de opheffing van de religie in tweeërlei zin, namelijk als ontmaskering van de religie als ongeloof, maar ook als haar aanvaarding vanuit de genade naar analogie van de rechtvaardiging van de goddeloze. Wel spreekt Barth reeds in „Der Römerbrief’ vanuit de openbaring over de religieuze mogelijkheid als verwijzing naar een hogere orde. Barth spreekt dus op een paradoxaal-dialectische wijze over de religie. Hij werkt dit echter niet uit, omdat zijn punctualistisch openbaringsbegrip hem hier nog parten speelt: de openbaring neemt geen gestalte aan in de geschiedenis. Dit uitwerken gebeurt wel in K. D.1,2 §17. Hier ligt de steeds groter wordende concentratie op de openbaring van God in Jezus Christus aan ten grondslag, waardoor er gesproken kan worden van een gestalte van ware religie in de geschiedenis.

We moeten hier echter scherp onderscheiden, want Barth kan op grond van de genade in Jezus Christus wel spreken van de kerk als plaats van de ware religie, maar niet als plaats van de ware openbaring. Dit verschil heeft Lofvers blijkbaar niet opgemerkt. De openbaring van Christus blijft haaks staan op het christelijk openbaringsgeloof.

Het is vanuit deze toenemende christologische concentratie in Barths theologie daarom ongelukkig en voor misverstand vatbaar Barths theologie blijvend te typeren met de uitdrukking „God is God”, zoals F. O. van Gennep dit onlangs in zijn column in dit tijdschrift heeft gedaan.

Deze uitdrukking „God is God” als typering van het uitgangspunt van Barth behoeft correctie en nuancering. De copernicaanse wending die in Barths theolo­gie het spreken over God heeft ondergaan is eerder te typeren met de uitdrukking „JHWH is God”. De onuitsprekelijke naam is immers de norm van wat onder ons God verdient te heten, zoals m.n. K. H. Miskotte ons toch geleerd heeft. Indien niet dan zou de unieke, gans andere JHWH-naam onkritisch vertaald kunnen worden in de religie van de heersende cultuur

Het anders-zijn van God heeft voor Barth nooit betekend dat God zo maar ver •weg is van deze wereld. Hij is ver weg van de religieuze bezitters, die menen hem begrepen te hebben. Hij is echter niet ver weg van hen die God niet kennen. Het anders-zijn van God betekent voor Barth dat God een God is die zich tot de mensen in de wereld richt en hen nabij is om hen op te roepen tot geloof. Het is o. a. E. Thurneysen geweest die er op gewezen heeft dat het Barth met zijn zware accent op de godheid van God, er nooit om ging een nieuw godsbegrip uit te werken, maar om de vrijheid van God die aan geen kategorieën gebonden is, te benadrukken.

Amsterdam, september 1988

Cees de Jonge

(1) Zie G. H. ter Schegget, Arend van Leeuwen en Karl Barth, in Dick Meerman (red.), Economische theologie, discussie over het werk van Arend Th. van Leeuwen p. 57-65, Elthets-N.C.S.V., Zeist 1983.

(2) H. Lofvers, Barth is niet dialectisch genoeg, In de Waagschaal no. 10, 13 sept. 1988.

(3) a.w.p. 7.

(4) Rinse Reeling Brouwer, over kerkelijke dogmatiek en marxistische filosofie, Karl Barth vergelijkenderwijs gelezen, ’s Gravenhage 1988.

(5) a.w.p. 275.

(6) H. M. Kuitert, Wat heet geloven, Baarn 1977.

(7)Reeling Brouwer, a.w.p 276

 

Pagina's: 1 2 3