‘Verheugt u met mij!’ (Lucas 15: 6 en 9)

logo-idW-oud

 

VERHEUGT U MET MIJ!’ (Lucas 15: 6 en 9)

Het is tegen de achtergrond van de ergernis en de wrevel van de kant van de wetsgetrouwen over Jezus’ omgang met zondaars (vs.2) dat deze die gelijkenissen uit Lucas 15 vertelt. Misschien zelfs als een soort rekenschap of in ieder geval verduidelijking van zijn strategie of liever: van Góds strategie in en door hem.

Vanouds heten die eerste twee gelijkenissen die van het ‘verloren schaap’ en van de ‘verloren penning’. Toch zou ik durven zeggen dat in die benamingen de accenten niet helemaal goed liggen. Want niet het verloren raken staat er centraal – hoe reëel en verbijsterend dat ook is als we dat op mensen betrekken -, maar het zoeken en vinden van die herder en van die huisvrouw. Het gaat er om de vreugde van het gevonden worden en terechtkomen. Niet minder dan vijf keer staat in die betrekkelijk korte tekst het woord ‘blijdschap’ of ‘verblijden’. Dat mag ons niet ontgaan. De vreugde mag het pijnlijke van het verlies en het verschrikkelijke van het verloren raken royaal overstemmen en in allebei de gelijkenissen is het parool nagenoeg gelijk: (n.l.) ‘Verblijdt u met mij, want ik heb het schaap gevonden dat verloren was’ én ‘Verblijdt u met mij, want ik heb de penning gevonden die ik verloren had…’

‘Verloren wás’, ‘verloren hád’, beide keren de verleden tijd! Dat is niet geheel onbelangrijk. Het volle accent ligt op het zoeken en bij de vreugde van het gevonden worden en die vreugde over het vinden en terechtkomen doet de gewone vreugde over wat behouden bleef haast verbleken. Natuurlijk, laat daarover geen misverstand bestaan: ook het gewone mag ons verheugen, dat we gezond zijn, recht van lijf en leden en goed in ons vel zitten, de dagelijkse dag in werk en omgang met onze medemensen, en alles wat ons toevalt aan goeds en moois, aan geluk en genieting. Daar is niets mis mee en dat gering achten zou zeer misplaatst zijn, maar de meest verrassende vreugde is toch, om zo te zeggen, de Paasvreugde, d.w.z. de vreugde om de redding en oprichting van reddeloze zondaars, van verloren mensenlevens in de kracht van Jezus’ opstanding; en dat is een kracht die sinds Pinksteren de hele bewoonde wereld doordringt en doortrekt. Want hij, Jezus, brengt het leven terecht. Hij is gekomen en tot ons afgedaald om het verlorene te zoeken, te redden, thuis te brengen.

Daarom is er in de hemel, zegt de tekst, méér vreugde over één zondaar die zich bekeert dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen bekering van node hebben. Nogmaals, let wel: over die laatsten is er ook vreugde, ook blijdschap. Dat mogen we zeker niet vergeten en het mag ons bovendien niet weinig verbazen dat hun aantal hier zo hoog wordt ingeschat: negenennegentig tegen één! Al zullen we moeten weten dat elk van die negenennegentig hetzelfde risico loopt als dat ene schaap dat in de woestijn, de jungle van deze wereld stuk dreigt te lopen.

‘k Zou denken dat we iets van deze twee gelijkenissen gaan verstaan als we die oproep tot blijdschap ‘verheugt u met mij’ zien staan tegenover dat morren van de getrouwen, van die rechtvaardigen die geen bekering van node hebben. Want het zal toch niet gebeuren dat de vreugde over het vinden van het verlorene wordt bedreigd vanuit de hoek van de trouwe gemeente?! Daarom klinkt die hartelijke opwekking: ‘Verheugt u met mij’ en blijf toch niet achter in uw morren en weeklagen, in uw mismoedigheid en teleurstelling. Mismoedigheid over uw kleine getal, over de geringe weerklank die het evangelie zou vinden in onze wereld en onze tijd; over het menselijk-al-te-menselijke in de kerk, in de eigen gemeente. Of het geweeklaag over de wereld die steeds slechter zou worden en de tijden die steeds moeilijker zouden worden. Dat oude en naargeestige liedje mag in de gemeente geen kans krijgen.

Want haar is reden tot vreugde, tot hóop gegeven: de passie van onze Heer en herder, zijn bewogenheid met wat verloren dreigt te gaan en verloren is, is niet vergeefs geweest. Hij heeft het verlorene gezocht en thuis gebracht. Hij heeft de mens en het menselijke vanuit het duister aan het licht gebracht. Dat is ons als gemeente als goede boodschap verkondigd en op het hart gebonden en dat zoeken en oprichten gaat dóor in de kracht van de Pinkstergeest. Zeker, goeddeels in het verborgene, zodat we het niet altijd zien, maar het wél mogen geloven en in dat geloof mogen leven. Spe gaudentes, ‘blijde in de hoop’ (Rom.12:12) en vandaaruit dan toch ook in de benauwdheden en bezorgdheden van het heden. De bevrijdingsbeweging in Christus Jezus begonnen is niet te stuiten, in weerwil van de schijnbaar overmachtige tegenkrachten.

Vanuit dat geloof mag de gemeente leven, zingend en zuchtend, biddend en werkend, vaak tegen de klippen van de levens- en wereldervaring op. Want zij weet:

Jezus is Redder, Jezus is overwinnaar. De kerk is er om daarvan te getuigen in woorden en daden. Niet luide, verre van triomfantelijk, maar toch bescheiden en beslist. Niet meer heeft ze te doen, niet minder mág ze doen. En ze doet dat in een zekere onbekommerdheid over haar eigen bestaan en voortbestaan, in ieder geval in een onverwoestbare en onvervreemdbare vreugde. Zij is er niet om te morren en te weeklagen, maar ze houdt de lofzang gaande en de courage erin.

Rens Kopmels