Israëlitisch over de humaniteit spreken

logo-idW-oud

 

ISRAËLITISCH OVER DE HUMANITEIT SPREKEN

We moeten ‘niet humanistisch over Israël, maar Israëlitisch over de humaniteit’ spreken. Aldus Frans Breukelman, geciteerd door Leo van de Wetering in IdW 38/16.

In een soort terzijde probeer ik mezelf (en mogelijk enkele anderen) enige helderheid te verschaffen in wat Wessel ten Boom in datzelfde nummer schrijft over het recht van de jood om jood en van Israël om Israël te zijn. Want ‘je kunt’, zegt hij ‘het bestaan van Israël niet toetsen aan welke wet der algemene menselijkheid dan ook.’ Al eerder: ‘De staat Israël komt niet overeen met onze heiligste overtuiging dat wij mensen voor God en voor de wet allemaal gelijk zijn, zoals wij westerlingen dat in onze democratische verhoudingen gegarandeerd willen zien. Dat een Jood meer stem, meer recht, meer gezag zou mogen hebben dan een niet-Jood, achten wij in strijd met de God in wie wij geloven. Hier laten we ons, nu het menens wordt, geen kaas van het brood eten en willen we van geen wijken weten.’ Want daarin staat ‘ons geloof, onze identiteit, ja, onze humaniteit’ op het spel.

Ik kan dit alles niet zonder meer beamen, maar wel bevat deze zienswijze een ‘particula veri’, een partikel waarheid dat niet genegeerd mag worden. Want tegenover de loutere existentie van de jood als jood komt onze westerse opvatting van humaniteit en identiteit wel degelijk ter discussie te staan en stuit ze op haar kritische grens. Niets meer, maar ook niets minder. Het bestaan van de jood was (en is) in de westelijke wereld of ze nu heidens, christelijk of humanistisch was, weerstand tegen de heersende ideologie dat alle mensen en volken in principe gelijk zijn en potentiële vijanden als zij dat niet zijn of willen zijn. De jood boog het hoofd niet voor de heersers en de heersende opvattingen – en dat heeft hij geweten! En ook als hij zich maximaal assimileerde kwam hij meestal toch te laat. Hij was zichzelf en wilde zichzelf blijven. Uit verkiezing en als koppige keuze.

De vraag is inderdaad of hij recht heeft op deze eigenheid, op dat ‘anders-zijn’ van ons uit gezien. Of mag hij alleen mens zijn op onze (westerse) voorwaarden, naar ons beeld van de mens en zich voegend naar onze intenties? Daarbij zij genoteerd dat het al een enorme progressie in humaniteit is, als de jood, evenals de slaaf en de vrouw, voluit mens is en zijn mag. Allen gelijk voor God en voor de wet. Maar deze gelijkheidsideologie moet zeker van een vraag-teken worden voorzien en dat is, niet alleen met het oog op de staat Israël, maar ook in onze multiculturele en multire-ligieuze wereldsamenleving een zaak van hoge urgentie. Hoe kunnen we als ongelijken, als elkaar wezensvreemden in vrede samenleven en uiteindelijk misschien zelfs levensverrijkend voor elkaar zijn?

Hoe staat het hiermee in de gemeente van Christus in het NT? Nu, het uitermate verrassende is daar dat heidenen die geloven in Jezus en op zijn naam gedopt worden geen joden hoeven te worden en als christenen hun heidense zeden en gewoonten, hun cultuur niet zonder meer hoeven te verloochenen of te verlaten. Alleen hun afgoden moeten zij afzweren, leerde ik al bij Van Ruler, en ik zou eraan willen toevoegen dat zij eveneens hun jodenhaat moeten afleggen. Zij leven voortaan met en voor het aangezicht van de jood, ook als Jezus de enige jood in hum midden zou zijn. Daarin ontvangen zij een nieuwe identiteit, welke niet langer bestaat en gezocht wordt in wat zij bezitten, kunnen, weten (het ‘avoir, pouvoir et savoir’ die volgens de 20-ste eeuwse filosoof Merleau Ponty de menselijke identiteit con-stitueren). Hun identiteit, hun naam, ontvangen zij in de vredegroet en de aanspraak van Christus als de eerste van hun broeders en zusters. Dat Woord van buiten doet hen leven en in vrijheid zichzelf zijn en het relativeert en begrenst hun (natuurlijke) levens- en overlevingsdrift.

Voor de Joden in de gemeente ligt dat een slag anders. Ook zij hoeven weliswaar hun jodendom niet volstrekt achter zich te laten: de vrijwillige besnijdenis, de spijswetten, de sabbat, al zal die te zijner tijd worden opgeheven in de zon-dag, maar de jood weet al, anders dan de heiden, dat zijn identiteit niet bestaat in wat hij zelf heeft of is. Hij leeft ‘van alle Woord, dat uit de mond Gods uitgaat’ en ‘niet alleen van brood’ (Mt.4:4). Uit het diensthuis van de religie en uit de dwingelandij van de wet van Meden en Perzen is hij reeds uitgeleid. Israëls God is evenwel ook de God van de volken en vroeg of laat krijgt Israël te maken met die volken en niet om zich er blijvend tegen af te grenzen, maar door hen –als Jozef voor Egypte– tot zegen te zijn en om met en door hen te leven. Want de vader heeft twee zonen (Izaäk en Ismaël, Jacob en Ezau) en zij zijn op elkaar aangewezen.

De jood in zijn loutere bestaan en verschijning dient als jood in zijn eigenaard gerespecteerd en aanvaard te worden. En dat niet omdat hij óók mens is, een mens als wij, een medemens, zoals het overheersende humanisme dat wil. Nee, hij is anders en vertegenwoordigt, als eerste, de ons vreemde, ons niet gelijke, misschien vijandige mens. Hij is de naaste, die ons stoort in onze projecten en in onze intentionaliteit waarmee we alle dingen en alle mensen naar onze hand willen zetten. Het westers humanisme dat wentelt om zichzelf, alles aan zijn eigen waarden en normen meet en zijn opvatting van humaniteit opdringt, oplegt aan allen die afwijken van deze waarden en normen, bereikt hier zijn grens. Hier is een ander humanisme van node, waar de ander in het middelpunt komt te staan en het zelf gedecentreerd wordt: een ‘humanisme de l’autre homme’ (Levinas). In die decentrering staat het zelf precies op zijn humane plaats. Het dient en eert de ander in diens anders-zijn. Daarin komt het, o wonder!, ook zelf tot zijn recht en aan zijn eer. Dat is, dunkt me, ‘Israëlitisch over de humaniteit’ spreken en denken. Niet als mens, maar als jood, als allochtoon, als vrouw, als homo, kortom als de ons ongelijke wordt de andere mens aanvaard. Dit humanisme is al verscholen aanwezig in de christelijke gemeente en gloort als belofte in het geloof van Israël. Vraag niet naar de te-rugval in het oude bestaan, maar daar heeft de gelijkheidsideologie zijn grens al bereikt en overschreden. Het gaat dan om de mens in de contingentie en de uniciteit van zijn lijfelijkheid, zijn geschiedenis, zijn vrijheid, kortom zijn con-crete eigenaard.

Een gelijkheidsideologie die geen grenzen erkent kan afschuwelijke consequenties hebben. Ik moet hier onwillekeurig denken aan de wereld van George Orwell’s ‘1984’, die als latente mogelijkheid in onze samenleving besloten ligt. Daar wordt de mens vanuit de tirannie der gelijkheid beroofd van zijn vrijheid niet alleen, maar ook van zijn taal, zijn geheugen, zijn zinnelijkheid. Dat de mens een lijf, een geschiedenis, taal en voorkeuren heeft, kortom een onherleid-baar zelf is, wordt daar niet getolereerd. De ander moet geïdentificeerd worden, d.i. aan ons gelijk gemaakt, maar in zijn naakte gelaat, waarmee hij ons aanziet, zijn loutere existentie (voorafgaand aan zijn essentie!) is en blijft hij ons transcendent. De ander en het zelf blijven oneindig verschillend, maar ze kunnen elkaar nochtans niet onverschillig zijn.

Het recht op (joodse) particulariteit moet zeker erkend worden, ook in de staat Israël, maar dat betekent nog niet dat deze staat of de joden buiten Israël boven de afgesproken internationale en humanitaire wetten staan en daar niet aan gemeten zouden mogen worden. Kritiek op de Israëlische politiek is dan zeker ook niet a priori te wantrouwen. Het is weliswaar typisch voor de heidense bestaanswijze dat het eigen gelijk er tot het uiterste verdedigd wordt en kritiek en tegenspraak er niet welkom zijn, maar ‘in Israël’ is dit laatste juist wel het geval. Want Israël en zeker ook de christelijke gemeente leven van de aanspraak en de tegenspraak, van het Woord dat niet het hunne is. Tussen men-sen en volken die weinig of niets gemeen hebben, gescheiden door hun anders-zijn, moet de taal afspraken maken en een verbond sluiten. Oorlog en fysiek geweld zijn dan niet onvermijdelijk. Want we leven niet langer vanuit onze religieuze identiteit of ons onweersproken gelijk, maar vanuit de verzoening van alle tegenstellingen en vijandschappen.

Rens Kopmels