Zo maar wat, Herinnering aan K.E.H. Oppenheimer

logoIdW

 

ZO MAAR WAT – Herinnering aan K.E.H. Oppenheimer

In de gedachtenisdienst van Arie Spijkerboer op 4 mei werd ook de naam van Klaus Oppenheimer even genoemd. Het deed me goed die daar te horen, want Arie en Klaus waren goed bevriend en in vele opzichten geestverwanten. Arie sprak bij de uitvaart van Klaus in 1986 en ik herinner me nog dat hij diens toen nog niet zo lang geleden verschenen boeken ons van harte aanbeval. ‘In de tijd der catastrofen’ uit 1980 en ‘Liefde en huwelijk’ uit 1983 als de belangrijkste. Beide nog steeds zeer de moeite waard, maar ik vermoed dat ze bijna niet meer gelezen worden. We vergeten nog sneller dan we leven. Dat is geen goede zaak.

Oppenheimer evenwel was onder ons als een wachtpost tegen de vergetelheid. Ik heb maar zelden een zo bewust in de 20-ste eeuw levende mens ontmoet en persoonlijk gekend als hem. Zijn levensgeschiedenis gaf daartoe ook alle aanleiding. Hij was geboren in Berlijn in 1905 en stamde uit de gegoede burgerklasse. Ik vond het alleen al zo boeiend dat Klaus met niemand minder dan Dietrich Bonhoeffer in dezelfde klas van de lagere school had gezeten, ofschoon hij geen speciale herinneringen aan hem bewaarde uit die tijd. Hij studeerde in de jaren twintig klassieke filosofie en promoveerde daarin ook. De sporen van die studie vindt men nog wel terug in zijn boeken en artikelen, maar Klaus zou theoloog en predikant worden en dat had veel, zo niet alles te maken met de opkomst van het nationaal-socialisme in Duitsland. Hij week uit naar Nederland in 1934 en ging theologie studeren in Groningen. In de bezettingstijd was hij predikant in Drenthe (ik meen Nieuw-Amsterdam) en raakte hij betrokken bij de illegaliteit o.a. bij de zogenaamde Lunterse Kring, waar hij onder meer K.H. Mislotte en H. M. van Randwijk ontmoette.

Ik leerde Oppenheimer (beter) kennen toen hij kort na der heroprichting van ‘In de Waagschaal’ in 1972 redactielid werd. Hij was toen al emeritus na een werkzaam leven als academiepredikant in Leiden en had en gebruikte alle tijd om te studeren en te publiceren. Gedisciplineerd als hij van jongs af was. Omdat we altijd een stukje samen opreisden na de redactievergaderingen kwam het tot vele gesprekken en – mag ik zeggen – tot een voor mij bijzondere en kostbare vriendschap. Ik trof in hem een ooggetuige van de Europese en Nederlandse geschiedenis van voor en tijdens de oorlog die ik zelf niet of maar een heel klein beetje had meegemaakt. Hij had omstreeks 1933 nog de ophitsende redevoeringen van Joseph Goebbels in Berlijn met eigen oren gehoord, iets wat ik vreedzaam naast hem zittend in de bus naar het station in Utrecht met verbazing aanhoorde. Dat waren voor mij getuigenissen uit een ver achter mij liggende oertijd.

Het verschijnen van Barth’s ‘Theologische Existenz heute’ in 1933 betekende voor de toen 27-jarige Oppenheimer een keerpunt in zijn leven. Hij schrijft daarover in ‘In de tijd der catastrofen’ het volgende: ‘In die tijd nam ik toevalligerwijs een kleine brochure van Barth in de hand: Theologische Existenz heute (1933). Ik kende hem niet. De eerste zinnen irriteerden mij. Hij schreef: “Wat ik te zeggen heb, komt daarop neer, dat ik mijn best doe op mijn colleges en practica als vanouds, alsof er niets gebeurd is, theologie te beoefenen”. Alsof er niets gebeurd was! Gebeurd was het onvoorstelbare: de catastrofe. De ondergang van een cultuur. Weer een hoogleraar, bezig met zijn specialisme, erop bedacht de dans te ontspringen. Ik las verder. Plotseling begreep ik: hier werd het hele gebeuren (‘der Aufbruch der Nation’) genegeerd. Hier werd weerstand geboden. Dat kleine, simpele zinnetje ‘alsof niets gebeurd is’ was een uitgesproken politicum, een politieke provocatie, niets minder. Barth riep op tot de verkondiging van Jezus Christus tegenover de Nazi-ideologie en de Kerk-binnendringende Nazi’s.’ (pag.179). Het geschrift had bij Oppenheimer de uitwerking van een ‘blikseminslag’ en dat bepaalde zijn verdere levensloop.

Als voor zo velen van zijn generatie was en bleef Wereldoorlog II voor Oppenheimer de centrale gebeurtenis in zijn leven. Ik heb hem gekend als een ernstig, waakzaam, maar ook dankbaar mens. Hij koesterde geen illusies, maar was ook zeker geen cynicus. Hij kon stil genieten van de Hollandse wolkenluchten vanuit zijn tuin in Leiden. In die tuin stierf hij voorjaar 1986 in vrede in het bijzijn van zijn vrouw aan een hartstilstand. Mentaal en fysiek was hij aan zijn eind. Daags daarvoor had ik hem nog opgebeld en hem gevraagd: ‘Klaus, lees je de krant nog en kijk je nog televisie?’ ‘Beide’, antwoordde hij, ietwat kortaf en korzelig, alsof er dan reden was om daaraan te twijfelen. Maar of dat nu waar was of niet, het kenmerkt de man. Hij volgde oplettend de gebeurtenissen en sprak er zich zo nu en dan over uit. Veel meer kon en deed hij niet vanuit zijn positie, maar dat liet hij niet na. Hij sprak en vertelde vanuit zijn bijzondere levenservaringen en zijn grote eruditie. Dat was precies genoeg. De zin van zijn bestaan.

Op een mooie zondagmiddag omstreeks 1982 waren Klaus en zijn vrouw Arendje bij ons op bezoek in Delft en ik vroeg hem zijn oorlogservaringen te vertellen in het bijzijn van onze kinderen van toen zo’n zeven en negen jaar oud. Dat deed hij graag en ik beleefde dat als heel bijzonder. Zo worden de generaties met elkaar verbonden en gaan ze samen de toekomst tegemoet. De ouderen blijven niet achter en de jongeren mogen weten dat zij er niet alleen voor staan.

Ja, de dingen moeten uitgesproken worden en zo ontheven aan het sprakeloze en blinde geweld van het historisch gebeuren in een kritisch verhaal over de geschiedenis en het mens-zijn daarin. Klaus Oppenheimer deed dat. Om onze humaniteit te bewaren en de hoop niet te verliezen. Zijn leven verplichtte hem ertoe een getuige van zijn tijd te worden en van die plicht heeft hij zich voorbeeldig gekweten.

Rens Kopmels