De Voorzienigheid

logo

DE VOORZIENIGHEID (I)(De kennisweg)

Vorig jaar vroeg in dit blad Wessel ten Boom om nieuwe aandacht voor de dogmatische locus ‘De providentia ‘(nr.10). Het ‘stukje geloof’ (zei hij) van zo menig gemeentelid bevindt en beweegt zich rond dit leerstuk en zonder enige twijfel is het geloof in Gods leiding en regering in de wereldgeschiedenis, het natuurgebeuren en het persoonlijk bestaan een vitaal onderdeel van het klassieke christelijk geloof. Maar ons geslacht heeft er grote moeite mee. Dat heeft zijn oorzaken. Ten Boom noemde de filosoof Kant op kentheoretisch vlak, maar nog veel zwaarder wegend ‘de aardbeving van Lissabon’ (1755) en alles wat daarna kwam aan catastrofes en wereldhistorische rampzaligheden. Kunnen en durven we nog spreken van ‘goddelijk beleid’?En zo ja, hoe dan?

Ik meende mijn toevlucht te moeten nemen tot de dogmatiek van Karl Barth en las en bestudeerde een groot deel van KD III/3 dat geheel gewijd is aan de leer der voorzienigheid. Daarin krijgen we in ieder geval te maken met een sterke en gezonde theologie die zo veel mogelijk recht doet aan de rijke traditie van dit leerstuk, maar toch alles op een nieuwe grondslag en in een nieuw perspectief plaatst. Het leesresultaat heb ik neergelegd in een referaat te vinden op mijn website (www.renskopmels,nl) onder ‘Artikelen, sub Karl Barth’. In deze vorm is het minder geschikt voor IdW, maar op instigatie van een redactielid wil ik hier en in mogelijk volgende artikelen toch een poging doen om met een eigen stemgeluid, zij het sterk afhankelijk van Barth, iets wezenlijks te zeggen over dit onderwerp. (De getallen tussen de haakjes verwijzen naar de pagina’s in KD III/3.)

Er kleven bezwaren aan de term ‘voorzienigheid’, omdat daarin het accent te zeer ligt op het ‘vorherwissen’ (‘praescientia’) van God, terwijl het veel meer gaat om een actief en effectief beleid over ons bestaan. Er is bijbels gedacht in Gods voorzienig handelen ‘een eenheid van weten, willen en werken’ (2) Met een louter toeschouwende of onbewogen oordelende God hebben we in de Schrift nergens te maken. ‘Vorsehung’ is dan ook eerder als ‘Fürsehung’ te verstaan. Het vermaarde ‘Deus providebit’ (Gen.22:8, in de Vulgaat) betekent: ‘God zal erin voorzien’, te weten in het offerdier. Gods providentie hangt ten nauwste samen met zijn tussenkomst en zijn inzet voor zijn schepping en zijn schepselen en zij gaat niet buiten het offer en de passie om.

Met dit laatste is eigenlijk al gezegd dat over Gods bestuur en beleid niet gesproken kan worden afgezien van de verschijning van Jezus Messias. Dat is natuurlijk typisch Barth, maar daarom nog geen ‘specialité de la maison’, die hem -gaarne of ongaarne- gegund is zonder daarin voluit ernstig genomen te worden. Barth wil ook hier, evenmin als in de godsleer, de uitverkiezing, de schepping en de antropologie, niet over God (en mens) spreken en denken buiten de openbaring in Christus om. Daar ligt de kennisgrond en tevens de zijnsgrond van Gods heilrijke heerschappij. Het was juist het grote manco in de klassieke providentieleer dat daar heilsgeschiedenis en wereldgeschiedenis in een losse, niet innerlijk noodzakelijke verbinding en dan ook nog in de verkeerde volgorde ter sprake kwamen, namelijk als ‘algemene voorzienigheid’, die aan de bijzondere voorafging. Het beleid van God is dan een tweesporenbeleid, waarbij de lichtglans van de ene Naam, waarin ons behoud is, niet alleen als zondaren, maar ook als schepselen, niet tot zijn recht kan komen. Bewaring (‘conservatio’) is intrinsiek verwant met redding (‘servatio’). Het providentiële karakter van het wereldgebeuren abstraheren van de heilsgeschiedenis moet letterlijk heilloos heten en ook de beste oude orthodoxie wist niet duidelijk te krijgen dat providentie en triniteit en elders schepping en heil innig met elkaar verbonden en op elkaar afgestemd zijn. Een tegenover het schriftgetuigenis in hoge mate eigenmachtige providentieleer, zoals die in de Middeleeuwen, maar ook nog in Reformatie en Verlichting het theologisch denken beheerste, bleek gaandeweg niet bestand tegen de aanvechtingen vanuit de verschrikkingen van de wereldervaringen. Ook kon uiteindelijk niet voorkomen worden dat Gods voorzienigheid werd verwisseld met de ‘immanente demonieën’ inherent aan het wereldgebeuren ‘und so konnte das Wort “Vorsehung” ein Lieblingswort im Munde von Adolf Hitler werden’ (37).

De klassieke leer zelf zette de deur minstens op een kier voor de opkomst van het moderne atheïsme en in zekere zin moet dat niet alleen een logische, maar ook een gezonde ontwikkeling heten in zoverre zij de theologie noopte te vragen naar Gods beleid in leven, natuur en geschiedenis vanuit de kern van de openbaring. Dat wil zeggen vanuit het in Christus tot ons gesproken en ons op het hart gebonden Woord. Want dat de abstracte noties van voorzienigheid en ook almacht falen en lijden aan ongeloofwaardigheid betekent nog niet dat de wereld en ons leven in de wereld aan zichzelf of aan toeval of fatum zijn prijsgegeven. En óók niet dat alles in het geloof louter op de noemer van de menselijke existentie komt te staan.

Dat laatste is overigens wel begrijpelijk en het is bepaald ook respectabel dat de mens, ook al weet hij niet van een werkzame God, nochtans de moed om mens te zijn in een veelszins onmenselijke wereld niet opgeeft en de hoop niet laat varen. Dat mag gelden voor niet-chistelijke, maar ook voor christelijke humanisten en existentialisten, die zich -naar hun zeggen- door Christus en de bijbel laten inspireren. Zo ver zijn we allen niet van hen verwijderd sinds wij na Kant geen kennistoegang tot God en het goddelijke hebben en ons teruggezet weten op onze eigen menselijke daadwerkelijkheid en verbeeldingskracht. ‘Courage to be’ (Paul Tillich), dat ten naaste bij moet christelijk geloof toch wel zijn. De mens als kleine ‘lefgoser’ en dappere volhouder, die overigens zijn lef, zijn hart op de juiste plaats draagt. We zeggen het werkelijk niet zonder respect en het is ernstig de vraag of moderniteit en postmoderniteit het ons toelaten het wezenlijk anders te zien of te zeggen. Alle zijn is immers in het bewustzijn ingesloten en elke zelfoverschrijding van het subject bevat een innerlijke contradictie, in zoverre het subject zichzelf in die transcendentie meesleept. (Levinas zegt het: ‘Le sujet qui transcende s’emporte dans sa transcendance. Il ne se transcende pas’).

We stijgen niet boven onszelf en onze menselijke conditie uit en Gód, God is hooguit het eindpunt van ons verlangen, ‘our ultimate concern’ (ook Tillich). Dat God reddend en bewarend handelt en scheppend en oordelend spreekt kan vanuit de moderne conceptualiteit op zijn best een metafoor zijn. God spreekt bij wijze van spreken, maar natuurlijk niet echt. Spreken doen alleen mensen en de dingen gebeuren niet zonder oorzaak, maar wel zonder subject.

Nu behoort het tot de sublieme eenvoud van Barth’s theologie dat hij in een post-kritische argeloosheid het spreken van God in Christus en in al diens getuigen zonder meer ernstig neemt, in ieder geval ernstiger dan alle moderne bedenkingen tegen überhaupt de mogelijkheid ervan. Het ‘Deus dixit’ als axioma dat niet te bewijzen of te funderen is, maar –zij het niet uit de aanschouwing- uit het horen blijkt waar te zijn. Daarbij stond de kerk als ecclesia audiens, als horende -en alleen zo sprekende- kerk, als een muur om hem heen. Als factum en praxis in de moderne tijd evengoed als in andere tijden.

Daarin stond Barth niet alleen en wist hij zich niet eenzaam. Maar als theoloog moest hij ook in de locus van de providentie vanuit de Christusopenbaring, vanuit ‘Gottes Selbstkundgebung’ nieuw en anders beginnen zonder daarbij overigens –ook typisch Barth- de klassieke en beproefde concepten te laten vallen, maar door er zo veel mogelijk gebruik van te maken.

Eén van de eerste dingen die dan gezegd moeten worden is dat het geloof in Gods beleid en bestuur gelóof is in de strenge zin van het woord. Altijd was en is de verleiding weer groot om hier de openbaring van Gods heerschappij en heerlijkheid rechtstreeks te zoeken en op te merken in natuur en geschiedenis. Dat moet evenwel een dwaalweg heten. In ervaring en beschouwing komen we –op zijn best- nooit de dubbelzinnigheid te boven, van licht en donker, goed en kwaad, toeval en noodzaak, zin en zinloosheid. Gods heilrijke heerschappij en vaderlijke zorg over alle dingen moeten dwars door de dubbelzinnigheid van de ervaringen heen geloofd worden vanuit het in Christus tot ons gesproken Woord. Dat aan dat geloof geen bevestigende en dan ook bemoedigende ervaringen tegemoet kunnen komen is daarmee zeker niet gezegd, maar we moeten goed en in alle ernst weten dat ‘die Geschichte der Herrlichkeit Gottes, indem sie in, mit und unter der Geschichte der Kreaur geschieht, eine verborgene Geschichte (ist)’, die vanuit de mens, gelovig of ongelovig, niet innerlijk ervaren of uiterlijk gezien, niet geweten of ontsloten kan worden. Gods genadig regiment in de wereldgeschiedenis en ons bestaan mag en moet vanuit het Woord in Christus tot ons gesproken geloofd en beleden worden. ‘Sie kann aber vor der Vollendung der Weltzeit nie und nirgends geschaut werden’.(21; curs. van mij). Afgezien van Gods openbaring en zijn verbond met ons en de wereld in Christus tasten we in het duister en in het ongewisse en vinden we geen grond en wellicht zelfs geen aanleiding voor ons geloof in Gods barmhartige leiding en almachtig bestuur.

De wereld is dan mogelijk niet meer dan ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’ (Arthur Schopenhauer) en het mag een klein wonder heten dat deze diep pessimistische en zwartgallige filosofie, waarin de wereld slechts een maya-sluier is, gespannen over de blinde oerwil en oerkracht van het Al (of het Niets), toch maar een beperkte invloed verwierf in de na-kantiaanse cultuur van Europa in de 19-de en 20-ste eeuw. Ondanks alle geloofsafvalligheid blééf het geloof in de goedheid en de werkelijkheid van het ons omringende zijn! Wat is is geen creatie van een ‘malin génie’ (Descartes) of slechts een menselijke projectie vanuit de wanhoop, maar het veronderstelt toch, gelet op de ‘Welt- und Lebensbejahung’, heimelijk ‘le bon Dieu’ (?).

Hoe dan ook God voorzienigheid moet -niet anders dan de schepping uit het niets en de opstanding uit de dood- geloofd worden tegen de ervaringen van het (schijnbare) tegendeel in. Geloofd én gelééfd! Want al gaat dan geloof niet op in de daad van de existentie en komt het er niet uit voort, zoals de moderniteit dat haast niet anders kan zien, het gaat ook niet buiten de existentie om. Ook zo wordt ons elke toeschouwerpositie ontnomen. Gods werkzame regering is weliswaar niet afhankelijk van ons geloof erin, maar zij vráágt wel om geloof en daadwerkelijke bijval. We zijn en worden er passief en actief in betrokken. Hoe staan en bevinden we ons nu in het leven en de geschiedenis in dit geloof aan Gods soevereine, maar diep verborgen regering over alle dingen?

Pagina's: 1 2 3 4