Biljarten om half tien

logo-idW-oud

 

BILJARTEN OM HALF TIEN

Als naar ‘het brood van mijn vroege jaren’ keer ik terug naar auteurs die ik zo’n vijftig of veertig jaar geleden las. Meer dan een half leven later. Benieuwd of dat brood nog smaakt of misschien zelfs beter smaakt. En of ik, zelf veranderd, die boeken ook anders hoor. Ik heb weer iets gelezen (of liever: ik liet me iets voorlezen) van Albert Camus, Anna Blaman, Simon Vestdijk, Gerard van het Reve (‘De avonden’). Het beviel en er ligt nog veel te wachten dat me aanlokt. Nederlandse, Duitse, Franse oude meesters, waarvan ik soms alleen de naam ken. Een verwoed lezer van romans ben ik nooit geweest. Altijd greep ik weer naar theologie of filosofie, niet zo zeer om me in die vakken te bekwamen, maar omdat ik meende dat daar (soms) directer doorgestoten wordt naar de kern van wat me interesseerde: wie de mens is, waar het in het leven om gaat en op aankomt. Ik denk dat ik met diezelfde interesse romans lees en ik weet me een zondagskind dat ik zo royaal de gelegenheid had en heb die interesse te volgen. Mijn voorouders waren, voor zover ik weet, nagenoeg analfabeet, mijn vader kwam wat romans betreft nooit verder dan ‘Van het westelijk front geen nieuws’ (Remarque) en mijn lieve moeder las wel graag, maar reikte toch niet veel verder dan mooie streekromans. Niettemin waren zij voor mij (laat ontdekte) bronnen van mensen- en levenskennis. Ze lazen geen verhalen of boeken, maar ze waren het in zekere zin zelf. Al die onuitgesproken levens van de ongeletterden, al hadden ze soms aan één of enkele woorden, hun toegevoegd of zelf geuit, genoeg om aan het wezenlijke van het bestaan als mens te raken.

Maar ik moet voor de draad komen met een boek dat me heeft aangesproken en waarvan ik hier iets wil meedelen. Ik heb gekozen voor een roman van de Duitse schrijver Heinrich Böll (1917-1985), van wie ik het eerst hoorde in 1959 en het nodige las in de daarop volgende jaren. Hij is nog steeds ‘weltberühmt’, kreeg de Nobelprijs voor literatuur, maar lijkt toch wat uit het gezichtsveld van het lezend deel der natie verdwenen te zijn. Het laatste boek dat ik althans van hem las, was ‘Die verlorene Ehre von Katarina Blum’, niet lang na de verschijning in 1971. Het eerste (meen ik) ‘Der Zug war pünktlich’ of mogelijk ‘Das Brot der frühen Jahre’, waar ik in het begin op zinspeelde. Maar ’t gaat me nu om een van zijn beroemdste en beste romans ‘Billard um halb zehn’ (1959), dat ik niet eerder had gelezen. Nu, de faam is terecht, want dit is werkelijk een wondermooi boek, dat ik echter wel twee keer aandachtig moest horen om het te gaan verstaan en te kunnen waarderen. Het geeft zijn geheimen en kostbaarheden niet zo gemakkelijk prijs, maar elk boek dat het waard is één keer te lezen is het ook waard twee keer gelezen te worden (of nog vaker).

Deze roman speelt zich af op één dag: zaterdag 6 september 1958. Het is de dag waarop de oude heer Fähmel 80 jaar wordt. Hij is dus geboren in 1878, als zoon van een koster op het Duitse platteland. Dat doet ons al de adem inhouden en een dramatische levensgeschiedenis vermoeden. Hij kwam in 1907 als architect naar de grote stad, Keulen onmiskenbaar, en werd onmiddellijk een geslaagd vakman door het ontwerp en de bouw van de Antonius Abdij en een vermogend man door zijn huwelijk met een vrouw uit een rijke en voorname familie, maar hij hecht niet bijzonder aan geld of aanzien. Een droom op zijn dertigste was te trouwen, zeven kinderen te krijgen die hem elk ook weer zeven kleinkinderen zouden schenken. Zeven maal zeven kleinkinderen op zijn tachtigste en deze (Duits) gedisciplineerde, maar toch elegant en stijlvol levende man zag zich als de gelukkige ‘pater familias’, die charmant omging met zijn schoondochters en zijn kleindochters met mooie kleren verwende. Een vrolijke lach was zijn levenswapen en monter en zelfbewust meende hij zijn leven goeddeels in de hand te hebben. Het onvoorziene zou het anders beschikken. Van zijn vier kinderen stierven er twee jong tot zijn diepe verdriet en één van zijn zoons sneuvelde in 1942 bij Kiev, nadat er van deze alleen ‘een uiterlijk omhulsel’ was overgebleven, sinds hij besmet was geraakt met de bacil van het nationaal-socialisme. Was dat nog zijn zoon die daar stierf? Hij had zijn eigen ouders bij de Gestapo aan kunnen geven. Toch is de 80-jarige Fähmel niet verbitterd, al is de lach in zijn binnenste gestorven, ten laatste toen hij het moest meemaken dat in het Duitsland van midden jaren dertig ‘een beweging van de hand’ genoeg kon zijn om iemand te laten verdwijnen in het duister en het niets. Het overkwam verscheidene vrienden van zijn zoon Robert, die zelf enige jaren moest uitwijken naar Amsterdam om aan een gewisse dood te ontsnappen. Hij kreeg evenwel amnestie en in de oorlog was hij als doctor in de Statica belast met de ‘demolitie’ (het opblazen) van bruggen en gebouwen. Dat deed hij ‘gründlich’ en heimelijk ook als wraak op wat zijn vrienden en zijn door een granaatscherf gedode jonge vrouw overkomen was. Ook de Abdij, die zijn vader bouwde, zal hij geheel onnodig in de laatste dagen van de oorlog op eigen verantwoording laten opblazen. Zijn vader moet het geweten hebben, zijn eigen zoon Joseph zal het tot zijn schrik ontdekken. Maar dat is het drama niet in de familie Fähmel; gebouwen kunnen gerestaureerd of herbouwd worden, de pijn om de dood van vrienden, kinderen, de vrouw van Robert blijft, al blijkt daar in het correcte, teruggetrokken leven van de laatste nauwelijks iets van. Er is geen gesprek met zijn vader, zijn kinderen, zijn secretaresse, zijn medewerkers van zijn ‘Bureau voor Statische berekeningen, des namiddags gesloten’. Wie is toch deze Robert Fähmel en wat doet hij elke morgen tussen half tien en elf uur als hij ‘voor niemand bereikbaar is dan voor zijn vader, moeder, zoon, dochter en de heer Schrella’, zoals hij zijn secretaresse geïnstrueerd heeft? Nu, dan wil hij ongestoord biljarten in Hotel Prinz Heinrich in gezelschap van Hugo, de jonge hotelbediende. Aan deze jongen, die thuis geslagen en op school getreiterd, afgetuigd en ‘het Lam Gods’ genoemd werd, vertelt Fähmel zijn verhaal, waarin zijn vriend (en latere zwager) Schrella een belangrijke rol speelt. Het is eigenlijk het verhaal van de misplaatste stoerheden en de wreedheden van de jongeren in het Duitsland van de jaren dertig, waar de geest van het nazisme niet alleen vat op had gekregen, maar ook uit voortkwam. Zijn vriend Schrella hoorde bij een sekte, christelijk en pacifistisch, waarvan de leden onderling gezworen hadden ‘niet te zullen eten van het sacrament van de buffel’. Geen geweld gebruiken, niet dwepen met de keizer, Hindenburg, Hitler, (al valt die laatste naam geen enkele keer in heel het boek!), dat lokte het gemeenste en grofste geweld uit tegenover deze lammeren. Onder schooljongens en onder de ogen van deels medeplichtige leerkrachten. Robert heeft het gezien en kon het niet verhinderen. Wat kon hij anders dan zich terugtrekken, correct blijven, het contact met zijn tot democraten bekeerde en soms tot minister opgeklommen schoolgenoten uit de weg gaan, de arme Hugo als zoon adopteren? ‘Alleen bereikbaar voor de heer Schrella’. Deze Schrella zal die dag na 22 jaar opduiken en door de oude Fähmel als een zoon begroet worden, maar deze vaderlandsloze gezel zal niet in de stad blijven, want die is hem niet vreemd genoeg geworden. De ondervonden beleefdheden zijn hem even erg als de grofheden en laaghartigheden van weleer. Hij wil van Robert eigenlijk alleen weten hoe het gaat met de schooljongens die hem destijds niet gesard en geslagen hebben. Een van zijn stad en land vervreemde, die hij altijd al was. Toch een vrij mens die niet kan haten, al zou hij het soms willen, en die houdt van Duitse dichters en van Duitse grammatica.

‘Biljarten om half tien’ is een boek vol smartelijke herinneringen, die de hoofdpersonen wel toelaten en uitspreken in vaak lange monologen of dialogen, maar waarin zij zich toch niet kunnen en willen verzoenen met het verleden om het vervolgens min of meer te vergeten. Zij dragen het verleden met zich mee en ze dragen het moedig mee. Zij haten niet, wanhopen niet, zijn niet verbitterd. Van het sacrament van de buffel hebben zij niet gegeten. Zij hebben elkander lief.

Bijna vijftig jaar geleden zei een vriend van me dat het in deze roman ging om de liefde. Ik had het onthouden, maar ontdekte en geloofde dat toch niet bij de eerste en ook nog niet bij de tweede lezing. Maar nu denk ik: hij had toch gelijk. De liefde is het verborgen geheim van het leven, zoals dat beschreven wordt in dit boek. ‘Weidt mijne lammeren’ is het wachtwoord van de sekte van Schrella en zijn zuster Edith, de vrouw van Robert. Het is wellicht ook het sleutelwoord van deze onvergetelijke roman.

Rens Kopmels