De Vreemdsprekende

De Vreemd-sprekende

Te zeggen dat het in de kerk en in de theologie om God gaat, lijkt een nogal voor de hand liggende en dus eigenlijk nietszeggende uitspraak te zijn. In de kerk geloven ze in God en in de theologie denken (en spreken) ze over God. En zowel in de kerk als in de theologie lijkt men te weten wie God is. God is immers God. Hij lijkt vanzelfsprekend. Toch is juist deze vanzelfsprekendheid dodelijk (Nietzsche). Dodelijk niet alleen voor die God die vanzelfsprekend (geworden) is, maar daarmee dus ook voor het geloof van de mensen die het ogenschijnlijk zo vanzelfsprekend met deze vanzelfsprekende grootheid van doen lijken te hebben. Vroeg of laat verdwijnt deze God, en met deze God het mensengeloof in deze God, in de dialectische gang die de geschiedenis gaat. Het hele geloofscomplex wordt ‘opgeheven’ (om het naar de Duitse filosoof Hegel te zeggen): God en het mensengeloof in deze God verdwijnen in de maalstroom der geschiedenis. Eens is het met de vanzelfsprekendheid gedaan. En het lijkt er veel op dat we die tijd thans meemaken: God? Product van (kerkelijke) opvoeding – wat als zodanig doorzien wordt. God? Overlevering van een (weliswaar eerbiedwaardige) kerkelijke traditie – die opdroogt. God? Is Hij niet eigenlijk gewoon de metafysische grond die we allen (kerkelijk of seculier) al dan niet aannemen, in onze christelijke cultuur verbeeld in de God van de Bijbel? Of om het populair te zeggen: God? Hij staat voor dat wat er wel wezen zal! – of we het bestaan ervan nu religieus beamen of a-religieus betwisten.

In het huidige tijdsgewricht beleven wij deze ontwikkeling van de vanzelfsprekende God naar de niet meer vanzelfsprekende God. God verdwijnt, achter de horizont. Deze ontwikkeling is natuurlijk al eeuwen lang gaande, maar onze generatie zal het definitieve afscheid meemaken! Nee, niet van de religie: de mens, ook de moderne mens is onverminderd religieus, maar het afscheid van de vanzelfsprekende God die woont in de tempels der christelijke kerk. Hij verdwijnt. En het instituut beleeft, in West-Europa althans, zijn laatste dagen. De secularisatie van de laatste decennia is de apotheose van een ontwikkeling die al voor de Verlichting begonnen is. Wat wij vandaag secularisatie noemen (ontkerkelijking in de breedste zin van het woord), is even ingrijpend en concreet aanwijsbaar als eertijds de kerstening van het saeculum dat was. Toch sluit dat ingrijpende niet uit dat het heel geleidelijk gaat. Integendeel. En geleidelijk gaat het. Een geleidelijkheid die alles te maken lijkt te hebben met een ontstane onverschilligheid ten opzichte van de vanzelfsprekende God (en wie staat er niet onverschillig tegenover het vanzelfsprekende, daarom immers is het vanzelfsprekend)? Dus een geleidelijk en ingrijpend proces, dat vaak toch ook weer beleefd wordt in en gepaard gaat met grote aanvechting en twijfel. Onthechting en emancipatie gaan immers niet zonder pijn en moeite.

Hoe het ook zij: de secularisatie komt op vanuit ons moderne levensgevoel, waarin het metafysische en transcendente ófwel is opgenomen en binnengebracht in ons eigen (denk)domein (voor metafysica en transcendentie is geen plaats meer), ófwel is verplaatst van de kerk naar het privé-domein, waar zich een nieuwe vorm van algemene religiositeit ontwikkelt, die afhankelijk van de culturele bepaaldheid christelijk, islamitisch of wat ook zal heten. Het zijn eigenlijk twee vormen van secularisatie die we beide veelvuldig tegenkomen: opheffing van transcendentie, of verplaatsing van de transcendentie. In de eerste vorm is de menselijke religiositeit verborgen, ja ogenschijnlijk is daar van geen enkele religie meer sprake. In de tweede vorm vindt weliswaar een ingrijpende verandering plaats, maar de religiositeit blijft zichtbaar bestaan. Beide vormen houden evenwel ontkerkelijking in.

Tegen deze geschetste achtergrond is het op zijn minst opzienbarend om een geluid in de theologie te horen, waar gezegd wordt dat het in de kerk en de theologie misschien wel helemaal niet om God gaat, of in ieder geval niet zomaar, niet vanzelfsprekend over God gaat. Het is op zijn minst verrassend en verbazingwekkend om een geluid in de theologie te horen, waar gezegd wordt dat de secularisatie misschien wel een heilzame ontwikkeling is, omdat zo tenminste de vanzelfsprekendheid verdwijnt, een verdwijning die zo nodig is daar het in de bijbelse verkondiging juist om iets níet vanzelfsprekends gaat. Het is een verademing dat er nog een andere weg gewezen wordt dan alleen de angstig conservatieve weg, die de secularisatie enkel als een heilloze ontwikkeling weet te verstaan. Het geeft hoop een woord te horen dat zich kritisch lijkt te verhouden tot het om zich heen grijpende en ons al naar de strot vliegende nihilistisch levensgevoel; dat er kennelijk een doorbréking plaatsvindt (en reeds begonnen is plaats te vinden) van de dialectische ontwikkeling van de geestesgeschiedenis, waarin God verdwijnt, en met God ons geloof. Het is een geluid dat ik verneem in de theologie die God en mens serieus uit elkaar wil houden, om zo God God te laten zijn, opdat dan ook de mens waarachtig mens kan zijn. Het is die theologie die ernst maakt met het bijbelse inzicht dat wij God niet kunnen kennen. Dat Hij nimmer vanzelfsprekend is. Dat Hij door een mens ook niet vermoed of geconcludeerd of gevoeld of gedacht kan worden. Zo vindt heel verrassend een doorbreking van de dialectiek van de eens verschenen en thans noodzakelijk verdwijnende God plaats. Er wordt een spaak in het wiel gestoken. Eén van de theologen die aan dit geluid stem hebben gegeven, is de Zwitser Karl Barth. Naast Karl Barth moet ook de Nederlandse theoloog K.H. Miskotte genoemd worden. Deze laatste confronteerde het nieuwe bijbelverstaan uitdrukkelijk ook met de cultuur en de tijdgeest van zijn dagen.

Waarin bestaat nu de doorbreking die deze nieuwe theologie voltrekt? En wat bedoelen we met het nieuwe bijbelverstaan waarvan we zojuist repten? Niet meer dan een enkele aanduiding kunnen wij hier geven. Achtereenvolgens zullen we vier belangrijke grootheden waarvan het vanzelf spreekt (!) dat het daar in de kerk en in de theologie om gaat en over gaat, kort noemen en bespreken. Het zijn vier voor de hand liggende grootheden, maar toch ook wel weer willekeurig gekozen. Het gaat om respectievelijk God, de Schrift, het geloof en de kerk, maar we hadden ook Jezus Christus of de heilsgeschiedenis (om maar wat te noemen) kunnen kiezen. Aan de hand van deze grootheden moge dan iets oplichten van dat nieuwe bijbelverstaan en de doorbreking die het bewerkstelligt van de dialectiek van de eens verschenen en thans verdwijnende God.

God

Hoe met name het Oude Testament over God spreekt, heeft K.H. Miskotte in zijn boek Als de Goden zwijgen buitengewoon dringend naar voren gebracht. Het gaat in de Bijbel nooit zomaar over God. God is een soortnaam, en daarover gaat het niet. Bovendien is God een algemeenheid (vaagheid troef!), waarmee je dus eigenlijk weinig zegt. God als dit algemene hoort thuis bij het door en door menselijk fenomeen van de religie, waar Hij altijd staat voor het absolute en transcendente. Zo (als dat algemene) is Hij (God) dus een begrip dat staat voor het hoogste en meest absolute en machtigste en eeuwige, en wanneer we het over God hebben (dat begrip dus hanteren), dan weten we met elkaar waar we het over hebben. De vanzelfsprekendheid van het begrip ‘God’ licht al helemaal op, wanneer dat begrip functioneert in een ogenschijnlijk religieuze setting als de Bijbel (het heilige boek van joden en christenen): God is God. In de Bijbel heet God Jahwe. En daarin kun je geloven, of je gelooft er niet in.

Miskotte nu loochent dat de Bijbel zo’n algemeen Godsbegrip hanteert. Hij meent juist een kritiek te vernemen (en met name dus in het Oude Testament) op deze vage idee van een goddelijke Almacht. En zeggen dat God in de Bijbel Jahwe heet, is een faliekant misverstaan van de bijbelse wijze van spreken over God. Niet van een algemeen Godsbegrip wordt uitgegaan, ‘God’ die dan herkend wordt in Jahwe, maar het bijzondere dat Jahwe (JHWH) spreekt en handelt (en wel spreekt en handelt, namelijk door klein en gering te zijn), daarin blijkt deze Vreemde, Hij alleen, God te zijn. Dé God dus. Een omdraaiing van het grootste gewicht! Miskotte vat dit kort samen door te zeggen: de Schrift leert ons niet dat God JHWH is (dat zou in de sfeer liggen van: “Onze God is de beste!”), maar dat JHWH God is. JHWH hoeft zich niet te voegen naar ons menselijk Godsbegrip. Maar JHWH leert ons wat werkelijk God-zijn inhoudt. (Deuteronomium 6!)

Eigenlijk wordt hier dus gezegd: God (de vanzelfsprekende, de algemene, de oneindige, de almachtige of hoe we Hem dan ook maar noemen) is niet God. Steeds wanneer we nu het woord God tegenkomen, hebben we alert te zijn, want weten we wel wie dat is? Is het de Vanzelfsprekende? Of is het de Vreemd-sprekende? Miskotte duidt deze Vreemd-sprekende aan (in navolging van de bijbelse en joodse traditie) met de Naam (ha sjem) – raadselachtig, verborgen, hoogst wonderlijk, en tegelijk concreet in de getuigenis van Profeten en Apostelen, in de geschiedenis, de Verbondsgeschiedenis die zij (profeten en apostelen) vertellen.

De Schrift

Daarmee (met het noemen van profeten en apostelen) raken wij aan de tweede grootheid die vanzelfsprekend in de kerk en de theologie lijkt te gelden, namelijk ‘de Schrift’. De Schrift of Bijbel is een verzameling oude, merendeels sterk religieuze teksten, die ook nog aardige verhalen bevat. Zij is een verzameling die in de traditie van de kerk een enorm gezag verkregen heeft. Maar op grond waarvan? De Schrift lijkt (met name in de reformatorische traditie) een religieuze grootheid van formaat te zijn, naast God en naast Christus en naast (in met name de Rooms Katholieke traditie) de kerk of kerkelijke traditie: “De Schrift zegt zus”, of “De Schrift zegt zo”, en daar lijkt ‘het’ dan mee gezegd te zijn.

Maar naast dit merkwaardige en enorme gezag van de Schrift, is er nog iets anders dat vragen oproept. Want dat de Schrift gezag heeft, is één ding, maar wát voor een gezag? Of deze vraag anders gesteld: in welk kader verstaan wij de Schrift? Op welk terrein oefent zij gezag? De Schrift is van oudsher gelezen als een historisch bericht aangaande een goddelijke historie. Zij vertelt ons hoe God in het veld van de geschiedenis een spoor trekt, dat wij misschien hier en daar wel kunnen terugvinden. Of we verstaan de Schrift als neerslag van religieuze ervaringen van het aloude volk Israël (Oude Testament) en de eerste christenen (Nieuwe Testament), en de Heilige Geest heeft hen geïnspireerd. Of moderner, de combinatie van deze twee: de Schrift is als historisch boek, dat een goddelijke historie verhaalt, de historische neerslag van historische ervaringen van mensen met deze historische God. En de kerk staat in historische lijn met de in de Schrift reeds betuigde (en daar aangevangen) goddelijke historie met een paar mensen. God is klein begonnen, zei eens een bekend Nederlands theoloog. Maar Hij zal groots eindigen. Als eens Albert Heijn.

Hier is het de historische kritiek geweest, die ons er op gewezen heeft dat de Schrift op zijn minst historisch onbetrouwbaar moet heten. Maar historisch betrouwbaar of niet, als historisch document is zij altijd gelezen. Vanwaar nu toch steeds dat historiserende raam, waarbinnen de Schrift gelezen en uitgelegd zou moeten worden? En vanwaar toch steeds ook dat historisch-psychologiserende raam? Schept het betuigde niet zijn eigen kader, zijn eigen raam, zoals alle literatuur dat doet? En boven dat: wanneer dan van God (wie is God?), ‘ha shem’ (de Naam) getuigd wordt, schept dát dan niet zijn eigen kaders en eigen verstaanshorizont? Met andere woorden: kunnen we de Schrift verstaan binnen een ander kader dan het kader dat de Schrift zelf aanreikt, op grond van wat ze zegt? De hermeneutische vanzelfsprekendheid (dat wij ons eigen verstaanskader meebrengen en bepalend laten zijn – hetgeen natuurlijk altijd óók zo is), wordt op zijn minst gestóórd door de Vreemd-sprekende van wie in die teksten gesproken wordt. Die teksten, zo historisch als ze op zichzelf zijn (en welke tekst ooit op het wereldrond gevonden is niet historisch?), en zo religieus als ze zijn (en ze zijn soms irritant religieus), en zo onleesbaar als ze soms zijn (lees Leviticus 24 voor de grap), of zo ‘taliban-achtig’ ze soms klinken, – die teksten zijn buiten dat en boven dat uit óók steeds van een geheel eigen soortelijk gewicht: krachtens hetgeen in die teksten, als samenbindend, naar vóren wordt gebracht: de Vreemd-sprekende die spreekt en handelt…

Geloof

Sommige mensen geloven. Anderen niet. Ook dat lijkt een vanzelfsprekendheid van de bovenste plank. En het al dan niet geloven lijkt een kwestie te zijn van aanleg, of opvoeding, of sociale context – daar kunnen psychologen, pedagogen, sociologen en andere deskundigen ons alles over vertellen. Ook theologen weten wat geloven is. Hoe verschillend men ook gelooft, en in hoe verschillende dingen of goden of machten men ook gelooft: geloven is een voor-waar-houden van dingen die men niet kan zien, die niet bewezen kunnen worden, die onwaarschijnlijk zijn, die kortweg: niet kunnen. Geloven is een menselijke activiteit. Een mens gelooft of gelooft niet, wil zeggen: een mens houdt iets voor waar of houdt dat niet voor waar, en meestal doet hij dat op niet al te reële gronden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de grote vijand van dit geloven (in de zin van voor-waar-houden) de wetenschap is. Immers: dáár wordt ons toch duidelijk gemaakt dat een mens uit de dood nu eenmaal eenvoudigweg niet kán opstaan, dat het ten enenmale uitgesloten is dat Jezus over het water heeft gelopen, dat de splijting van de Rode Zee bij de uittocht in het gunstigste geval (waarbij de gelovige het voordeel van de twijfel wordt gegeven) een toevallige samenloop van weersomstandigheden geweest moet zijn, en dat God nog nooit (ook door de kosmonauten niet) gezien is. Dan is het van tweeën één: óf blijven volharden (op grond van niks dus eigenlijk, of op zijn hoogst op grond van overlevering) dat het allemaal tóch zo is, óf verstandig wezen en je conclusies trekken: het is onzin, en religie is menselijke inbeelding om de pijn van het bestaan enigszins te kunnen dragen. Dat is geloof, vanzelfsprekend.

Twee dingen gelden bij dit geloofsverstaan: de mens gelooft al dan niet (de mens is dus subject), en hij is subject van een acte van voor-waar-houden.

Maar geloven heeft in de Bijbel nooit (en zeker niet in eerste instantie) iets met voor-waar-houden uit te staan. Alsof een gelovende iemand is die onder een lijstje uiterst onwaarschijnlijke gebeurtenissen die naar zijn stellige overtuiging werkelijk gebeurd zouden zijn zijn handtekening zou moeten kunnen zetten, daarmee verklarend: “Dit geloof ik.” Alsof dat ‘geloven’ in bijbelse zin zou zijn. (Het beeld van het lijstje met de handtekening is van Prof. Zuurmond die hiermee placht duidelijk te maken wat geloven in de Bijbel stellig níet is: onwaarschijnlijkheden voor waar houden.) Maar nee, geloven is in de Bijbel allereerst: fiducie hebben, vertrouwen, waarbij niet de gelovende, de vertrouwende eerste subject is, maar degene die dat geloof, dat vertrouwen wekt. Ja, degene die kennelijk vertrouwen-waard is. En wie dat is? God? (Wie is God?) Nee, niet de Vanzelfsprekende, maar de Vreemd-sprekende (God). In wie wij nimmer geloven kunnen in de zin van voor-waar-houden. Die Verborgene. De Naam. Daarom is ook het geloof zelf nooit vanzelfsprekend, maar immer gerelateerd aan de Vreemd-sprekende. Het zal dan ook het karakter hebben, ja iets van de signatuur van Hem: niet vanzelfsprekend.

De kerk

Als laatste min of meer vanzelfsprekendheid noemen we de kerk. Nu weten we allemaal dat ook de kerk vandaag aan de dag niet meer zo vanzelfsprekend is als ze eens geweest is. Dat heeft onder meer te maken met de secularisatie, waarover we boven reeds spraken. Stond de kerk eens in het midden van de samenleving en vormde zij eens het hart van onze cultuur, nu staat ze in de marge, met haast fossiele trekken. Toch heeft de kerk niks van haar pretentie verloren, namelijk: kerk van Christus te zijn, “met een boodschap voor de wereld” – zoals het heet. Ze is wat versplinterd geraakt, in de loop der eeuwen. Ze heeft veel van haar oude glans verloren. De God met wie ze het deed, is achter de horizont verdwenen, en haar aloude boek is onderdeel van een culturele erfenis geworden. En ín de kerk vraagt men zich af: hebben we nog toekomst? Hoe houden we de boel draaiende? Houdt het niet eens gewoon op? Alsof de kerk vanzelfsprekend de kerk is. Ook hier, een vanzelfsprekendheid: de kerk is de kerk. Maar ís dat zo? Wijst haar pretentie niet eigenlijk op iets heel anders? Heeft de kerk eigenlijk niet juist alles te maken, nee niet met de Vanzelfsprekende God, maar met de Vreemd-sprekende? Met Christus? En als ze met Hem te maken heeft, is de Kerk dan niet zelf als die Vreemd-sprekende, namelijk: vreemd-sprekend in deze wereld?

Vreemd-sprekende theologie

Enkele (het zijn willekeurige) vanzelfsprekendheden hebben we genoemd. Vier grootheden, waarvan we in de regel (wellicht eerder onbewust dan bewust) menen te weten wat we er mee bedoelen en onder verstaan: God, de metafysische grond. De Schrift, het religieuze boek dat historie en ervaringen met deze metafysische (doch persoonlijke) grootheid (God dus) ons vertelt. Het geloof, de menselijke daad waarin de mens zijn leven met deze God verbonden weet. En de kerk, het religieus instituut waar dit alles bemiddeld en gevierd en beleden wordt. Maar deze vanzelfsprekendheden raakten verstoord. We kregen door dat religie een menselijke faculteit is (naast vele andere); dat God een projectie is, of uitdrukking van een reëel beleefde open plek in ons bestaan, verbeelding van dat wat voor ons ontbreekt maar toch noodzakelijk zijn moet. We kregen door dat de Bijbel historisch niet klopt, en daarmee eigenlijk heel betrekkelijk is gebleken. Geloven werd gereduceerd tot een naïef voor-waar-houden, een bezigheid die op gespannen voet staat met de rede en het verstand. Wie niet al te naïef wil zijn, moet hier keuzes maken: het is van tweeën één. En bij dit alles is gebleken dat niet alleen God zich weinig van de wereld lijkt aan te trekken, maar dat de wereld zich ook weinig van God hoeft aan te trekken. Ten laatste kunnen zij buiten elkaar en zonder elkaar.

Dat lijkt hier allemaal eenvoudig gezegd, maar het zijn nogal ontwikkelingen! En dát… terwijl die vanzelfsprekendheden nooit vanzelfsprekendheden wáren. En dát… terwijl we steeds met de Vreemd-sprekende van doen hadden. Maar we bemerkten het niet. Zonder dat we er erg in hadden, werd het geloof door Hem gesticht óns geloof. De kerk van Christus werd ónze kerk. En God werd het metafysisch postulaat waarmee wij onszelf rechtvaardigden en anderen knechtten. Terwijl Hij ons rechtvaardigde en zelf knecht werd. We hebben het allemaal ‘ver-keerd’. En voor het ver-keerde is de verdwijning nabij. Dat heft zichzelf op. Dat gaat ten onder, in de maalstroom van de geschiedenis. Vanzelfsprekendheden maken deel uit van de noodzakelijke gang van de geschiedenis, en zullen vanzelf in die gang dialectisch opgeheven worden en eens verdwijnen. In die zin kan men zeggen: de secularisatie is het oordeel over ons ongeloof en onze dienst aan de vreemde goden.

Dat het vanzelfsprekende niet meer vanzelfsprekend is, daarover kan men treuren. Maar men treurt dan slechts over het vanzelfsprekende dat niet meer vanzelfsprekend is. Van meer belang, ernstiger lijkt ons: dat het vreemd-sprekende niet meer vreemd-sprekend is, maar vanzelfsprekend geworden, en daarmee de verdwijning nabij. De treurnis gaat dieper, wanneer de Vreemd-sprekende niet meer gehoord wordt, en wij met onszelf alleen gelaten lijken te zijn; wanneer de waarheid wordt ten onder gehouden, wil zeggen: de Vreemd-sprekende gebonden, vastgezet, geketend wordt in de banden der vanzelfsprekendheid. En dat laatste is de schuld, de schande der kerk, tot op de dag van vandaag – een erfzonde, dé erfzonde.

Toch heeft onze menselijke drang om het evangelie ten onder te houden, Christus als een mascotte op onze zaak te plakken, God op de zijkant van onze gulden te plaatsen, niet kunnen verhinderen dat die Vreemd-sprekende vreemd bleef spreken. Hij, God (wie is God?), de Naam, de Verborgene, Hij is voortgegaan, is niet trouweloos geworden, maar heeft zijn Stem laten horen. In een Woord. Nee, niet het woord dat de kerk meende te bezitten, of dat uit onze ervaring is opgekomen, of dat de Bijbel ons zo even opdist, maar het Woord dat van buiten komt, volstrekt onverwacht, soeverein, niet te traceren, maar irritant als een revolutionaire stoorzender in ons kerkelijk spreken, bevrijdend tegemoet komend op ons gekneusde verleden dat wij ervaren, een Woord dat buiten ons bereik blijft. We kunnen het niet hebben. Niet vatten. Waar het vanzelfsprekend wordt, daar smelt het weg, als sneeuw dat we in de hand nemen. Het blijft vrij, dat Woord. En soms, soms staan er mensen op, die van de Vreemd-sprekende vreemd spreken. Profeten (zij vormden een minderheid in het door religie en religieuze gevoelens bestookte Israël), en apostelen (zij waren enkelingen die indruisten tegen de gevestigde godsdienst). Reformatoren, zowel in Oost als West, in katholieke kring als in reformatorische kring. Mensen die de Vreemd-sprekende hoorden, in het vanzelfsprekende, of door het vanzelfsprekende, of tegen het vanzelfsprekende in

Karl Barth?

Wie dat zijn? De verleiding is groot om ze aan te wijzen, om te zeggen: Calvijn bijvoorbeeld, of Luther. Of ook: Karl Barth? Wie durft dat te zeggen? Zij zelf pretendeerden dat niet: zij pretendeerden niet het nu eens juist te zeggen. Zij zeiden niet: de kerk heeft het vreemd-sprekende tot iets vanzelf-sprekends gemaakt, en wij spreken weer van de Vreemde vreemd. Neen! Hoogstens, hoogstens zeiden zij: de Vreemd-sprekende is vreemd-sprekend. Dat is bij Luther en Calvijn te horen in hun merkwaardige onderstreping van de rechtvaardiging door het geloof alleen. Daar hebben ze, nou misschien nog niet eens zozeer de inhoud zelf gepeild, als wel de diepte van die inhoud. Alsof zij ons bezweren wilden: “Hoogst vreemd: we zijn gerechtvaardigd! Door wat? Door onze gelovigheid? Door onze goede werken? Nee, door de Vreemd-sprekende…”

Maar dat nu is ook te horen bij Karl Barth, alleen al in zijn dialectisch spreken! Dat is niet een interessante moderne wijze van theologiseren, maar uitdrukking van de fundamentele vreemdsoortigheid van de God (wie is God?) die in de Schrift (wat is de Schrift?) betuigd wordt. Niets van wat we onder zijn naam, of in verband met zijn naam, ter sprake brengen, kan ter sprake gebracht worden zonder dat we ook uitdrukking geven aan het feit dat we iets van Hém tot uitdrukking brengen.

Hoe je dat doet? Dat kan door steeds Hem te noemen. Zo ging het eertijds: de kerk was kerk des Heren (daarmee is tot uitdrukking gebracht dat het niet ónze kerk is, maar zíjn kerk), of we gaan iets doen zo de Here dat wil (daarmee tot uitdrukking brengend dat heel ons doen te maken heeft met die Vreemde). Dat is een prima wijze om het vreemde tot uitdrukking te brengen, totdat… we het gingen omdraaien: ons doen was automatisch het doen des Heren (daarmee rechtvaardigden wij al wat we deden), en onze kerk was automatisch de kerk des Heren (daarmee was onze kerk de ware kerk). Ja, totdat al het vreemde het onze werd, en het onze vanzelfsprekend als afkomstig van de Here genoemd werd. Daar wordt het rechtvrome taalgebruik irritant en vals vroom. Nu betekent “Zo de Here wil en wij leven”: ons leven is (hoe ook) gelijk de Here het wil.

Maar als het zo niet meer gaat, hoe breng je dan het vreemde tot uitdrukking? Hoe ben je dan getuige van de Vreemd-sprekende, zonder dat je Hem vanzelfsprekend maakt, Hem te na treedt? Dat kan door een voorbehoud te maken, een heilig voorbehoud: door er ernstig rekening mee te houden dat wat je zegt niet vanzelfsprekend ook is wat je zegt. Dat dat hangt aan Hem, afhangt van Hem. Dat voorbehoud heeft merkwaardig genoeg uitdrukking gevonden in een dialectische wijze van spreken: met dat iets gezegd wordt, wordt altijd ook nog iets anders gezegd. En dat expliciteren, dat gebeurt in de zgn. dialectische wijze van spreken. In dialectiek is niks zomaar wat het is. Steeds wordt ook het andere mede uitgezegd. Of: de verborgen keerzijde klinkt impliciet mee. Bovendien: dialectisch spreken is in je spreken verdisconteren dat jij het bent die spreekt. Dus moet er wel een voorbehoud gemaakt worden. Dit nu betekent bijvoorbeeld het volgende: Spreek je in de theologie op een bepaalde wijze dialectisch (het voert te ver om daar in dit verband over uit te weiden), dan is (om maar een voorbeeld te noemen) de Schrift niet meer automatisch het Woord Gods, maar kan het dat wórden: is de kerk niet meer automatisch de Kerk, maar kan het dat wórden. Al deze grootheden staan of vallen met hun vreemd-sprekendheid: de kerk die afgezien van de Vreemd-sprekende (die de kritiek op alle kerk-zijn betekent) ter sprake wordt gebracht, is geen kerk. Alle Schrift die afgezien van de Vreemd-sprekende goddelijk pretendeert te zijn, is geen heilige Schrift. Er is een open plek, een ruimte, een plaats waar we niet staan kunnen, die heilig is. Een niet in te nemen positie, van waaruit deze Vreemd-sprekende opereert, iets aan ons doet, ons opneemt en plaatst: in zijn ruimte. Daar wordt in het dialectische spreken, ja in de dialectische wijze van theologie bedrijven ernstig rekening mee gehouden… Tótdat… dialectiek een wetenschappelijke methode wordt. Totdat… het een kerkelijke of academische positie wordt. Iets waar je aan doet of niet. Dan is de dienstbaarheid aan de Vreemd-sprekende vanzelfsprekend geworden, ingelijfd in het academisch systeem… Dan gaat het ook zó niet meer. En hoe zal het dán?

Wie is God?

Om nu de ‘vanzelfsprekendheden’ waarmee we begonnen nog eens te hernemen: hoe spreek je daarover, vreemd-sprekend zonder vanzelfsprekend te worden? En niet alleen: hoe spreek je daarover, maar wat zeg je er over? Om nu met ‘God’ te beginnen (wie is God?):

God is niet te kennen. We dachten van wel, maar zo deden we er nóg aan, of we raakten hem ál kwijt. Maar God ís ook helemaal niet te kennen. Hij is verborgen. Hij is historisch absoluut niet aannemelijk te maken, uit de ervaring niet af te leiden, noch uit de natuur. God is verborgen. We kennen Hem enkel als de Vreemd-sprekende, door zijn Woord dus, dat vreemd-vreemd is vlees geworden in Jezus Christus.

En o wee!, als nu Christus tot midden van een systeem wordt gemaakt! Immers, dan wordt ook Christus vanzelfsprekend, en is Hij niet meer de vlees geworden Vreemd-sprekende. Overigens: niet voor niets is de hele Jezus historisch niet te traceren. Dat heeft alles met de Vreemd-sprekendheid van God (wie is God?) te maken.

Wat toch is de Schrift?

De Schrift is tegelijk (heel nuchter eigenlijk) een verzameling tekstfragmenten, boeken (biblioi), wisselend van kwaliteit en genre, als getuigenis aangaande die Vreemd-sprekende. Zo is de Schrift zelf vreemd-sprekend. Bizar in onze ogen. Afwijkend in de wereld der godsdiensten. Opvallend zelfkritisch, kritisch namelijk op het volk dat er in centraal staat en de teksten zelf geschreven heeft, nota bene! Het is derhalve naar het gezond verstand en naar het algemene gevoel hoogst merkwaardig. De Schrift is niet automatisch Gods (wie is God?) Woord. Waar het vanzelfsprekend wordt, religieuze praat (prietpraat kan ook), daar verbergt het Vreemde van de Vreemde zich. Maar waar de Vréémde verwacht wordt, kan het gebeuren dat Hij spreekt. Het is zijn eigenmachtigheid. Zou het de zijne niet zijn, dan is het ónze machtigheid, en is het vreemde niet vreemd meer, wordt de Schrift ‘ons’ religieuze boek, waarmee we kunnen sanctioneren in de dubbele zin van het woord.

En o wee!, als nu het Woord tot een schibbolet wordt, dan wordt het een stop-woord waarmee alles kan worden dichtgesmeerd. Het Woord des Heren is niet vanzelfsprekend, maar vreemd-sprekend. Ook voor hen die het als vreemd-Woord herkennen en verstaan!

Wie gelooft?

Subject van het geloof is niemand anders dan God (wie is God?) zelf. Het gaat om een betrouwbaarheid die gewekt wordt. Door wat? Door een Woord. Wat voor een Woord? Een daadwoord! Het is de betrouwbaarheid die hangt aan het gerucht van opstanding van doden. Dat kan niet! Maar zou het kunnen, dan ware het vanzelfsprekend. Maar het is een vreemd-sprekend gebeuren: doden die opstaan en wandelen en spréken… tot op de dag van vandaag.

Dit begrip van geloof staat haaks op dat andere, dat vanzelfsprekende geloofsbegrip, want in dit nieuwe geloof zijn niet wíj subject (met onze gelovige inborst), maar is Híj subject. En het is niet zo dat wij iets voor waar houden dat wij niet kunnen zien, en dan toch maar aannemen, maar we stellen ons vertrouwen op iets (en houden het daarmee ook voor waar) dat ons aan-spreekt en toe-spreekt en op weg zet, op iets dat ons boven onze doodswerkelijkheid uittilt.

Maar wie gelooft dit?

O wee!, wanneer we ons beroemen op ons geloof, want dan geloven wij, dan ‘hebben’ we het geloof, ‘ons’ geloof. Dan wordt ons geloof een kenmerk, een aanwijzing, een ‘van zichzelf sprekendheid’. Wie gelooft? De Vreemd-sprekende is het subject van het geloof. En Hij bewaart ons daarbij. Ons geloof is geloof bij de gratie Gods… (Miskotte)

De kerk?

De theoloog Noordmans zei eens: De kerk (of de gemeente) is niets dan een verzameling zondaren rond het kruis. Dat is kras uitgedrukt. Dat klinkt vandaag aan de dag misschien wat zwaar en pathetisch, maar het geeft wel aan: de kerk is niet kerk krachtens de verdiensten van de kerkmensen, nee, het centrum van de kerk is het kruis! De kerk ís geen kerk, op zichzelf en van zichzelf (sprekend), een religieuze gemeenschap, zoals je er zoveel hebt, in alle werelddelen en in alle godsdiensten, met dezelfde kenmerken als overal elders: sprekend van wat wíj geloven, van ons zelf-sprekend dus! Neen, maar de kerk van Christus is een gemeenschap van zondaren, zelf sprekend, maar samengebracht rond de Vreemd-sprekende, die vrij spreekt, aan de verlatenheid van het kruis waaraan zij (wij!) Hem brachten. Over de kerk spreken afgezien van deze Vreemd-vrij-sprekende is niet over de kerk spreken.

O wee!, wanneer het nu in de kerk meer om ons geloof gaat dan om degene die ons geloof wáárd is: Jezus Christus.

Vanzelfsprekend Karl Barth als getuige van de Vreemd-sprekende…?

Het spreekt vanzelf dat de markante theoloog die Karl Barth gebleken is te zijn, niet in zichzelf en op zichzelf degene is die hij wel eens zou kunnen zijn, namelijk: een stem in het koor van de vele heiligen die spreken. Nee, niet dé stem. Natuurlijk niet! Er is maar één stem, dat is de vreemde stem, in wiens dienst we enkel staan kunnen, of zelfs alleen maar kunnen bídden te staan. De stem is de stem van Jezus Christus – vreemd niet van zichzelf maar van de Vreemde sprekend.

Soms lijkt het dat ‘Barthianen’ in Barth de Stem horen. Vanzelfsprekend. Maar vanzelfsprekendheid hebben we leren wantrouwen. En dus wantrouwen we de Barthianen, ook de Barthiaan in onszelf. Maar het neemt niet weg, dat in de vertolking van deze theoloog iets speurbaar wordt van de Vreemd-sprekende…

God, mijn God, Hij verdwijnt achter de horizont. Ik zie hem gaan, verdwijnende. En ik oefen mijn ambt, als dienaar des Woords. Het is me als mens allang wel duidelijk: God bestaat niet. En vanuit de Schrift heb ik leren verstaan: God ís niet God. Maar Hij (die God die geen God is), Hij verdwijnt. Hij heeft zijn langste tijd wel gehad. We hoeven ons geen illusies te maken. En de kerk? Zo lang als het nog duurt. Het gebouw wankelt. Het tocht. Gaten in het dak. Een enkele zombie vertoeft er nog. En toch… Een stem, die de stilte niet breekt (Oosterhuis). Een God die geen God maar mens wilde zijn. En God is. Onze God. God-met-ons. Een geloof dat belijdt: ik geloof het niet, maar Gíj, bewaar mij bij het geloof, úw geloof… Daar ontstaat de kerk, verborgen, in een wereld die haar kerstening weer prijsgeeft en terugkeert naar het eens verwonnen saeculum. We seculariseren. Maar secularisatie houdt wellicht in: desecularisatie van de kerk! (Ter Schegget)

Karl Barth? Hij is de theoloog die in de bewogen eerste helft van de twintigste eeuw zag waar het christendom en de kerstening en de vanzelfsprekendheid Gods in pasten: in een wereldorde die der mensen is, waarin de groten en sterken machtig zijn en de goden gelijk. Hij is de theoloog die (God zij dank!) de Vreemd-sprekende hoorde spreken, tegen de vanzelfsprekende machtsstructuren (de politieke en religieuze en fysieke en emotionele) in. Hij hoorde de Vreemd-sprekende bevrijdend spreken: een bevrijdend spreken dat het vanzelfsprekende niet alleen ten onder laat gaan (om zo te zeggen: in de dialectiek van de geschiedenis), maar het vanzelfsprekende opheft, in de dubbele zin van het woord.

O wonder! Niet alleen het loze Godsbegrip en de ontwikkeling van de natuurwetenschap hebben de aanvechting gevoed (dat dachten wij steeds), maar ook en eigenlijk is de vreemd-sprekende God van Israël zélf de grond van al onze aanvechting gebleken! Door Hem is de vanzelfsprekende God ongeloofwaardig geworden. Hij beschaamt eerst goed ons vanzelfsprekende Godsgeloof.

De God die verdwijnt achter de horizont is niet de Verbondsgod die ons hééft, maar de God die wij nimmer gehad hebben, die steeds alleen maar een schim, een spinsel is geweest. Het metafysisch postulaat. De God die er wel wezen zal. Hij verdwijnt en keert weer. Eeuwig. Steeds. Maar Hij is het niet. De God die gekomen ís. Híj is God. In een mens – en zó God. Die is. Die was. En die komt.

De Vreemd-sprekende. Wie het vreemde niet hoort, hoort zichzelf. En hoort eigenlijk niets. Eens zwijgen de goden…

Wouter Klouwen

—————–

uit:

Terug tot Barth, Elf theologen over de actuele betekenis van Karl Barth, red. Rens Kopmels en Ad van Nieuwpooort, Eburon, 2003. Voor het voorwoord en de inhoud van de bundel klik hier