K.H. Miskotte

logo-idW-oud

 

K.H. MISKOTTE

Voor velen is de vraag naar het bestaan van ‘God’ niet meer aan de orde. Dat is wel te begrijpen, al verbaast het soms dat ook het besef verloren lijkt gegaan dat het geloof in God, zij het als voorstelling, toch altijd voorstelling van iets was. Men hoeft niet in ‘God’ te geloven om deze vaststelling te maken, om daarmee de mens in zijn religie toch enigszins te verstaan, of een poging daartoe te doen, en de eigen verwantschap met deze religieuze mens te ontdekken en te erkennen. Juist door het geloof als een curiosum te beschouwen en als een te overwinnen stadium, dreigt men niet enkel de inhoudelijke betekenis van de religie te onderschatten, maar daarmee ook de onoverwinnelijkheid van de religiositeit (waar religie immers tot het wezen van de mens hoort), waarmee men ten laatste er ook blijk van geeft blind te zijn voor de eigen religiositeit.

Over de betekenis van religie en het vermeende teloorgaan ervan, maar vooral over hoe het bijbels geloof in de houdgreep van deze algemene religie gehouden wordt, en in de dialectiek ervan meegezogen, heeft Miskotte – als bekend – in zijn Als de goden zwijgen (1956) geschreven. Het ongelooflijke inzicht (in dit boek naar voren gebracht in confrontatie met de zojuist in enkele zinnen geschetste dialectiek) dat de Schrift niet een algemene Godheid betuigt, maar de onuitsprekelijke NAAM, en dat alleen het rechte verstaan van het Verbond in het Oude Testament ons ervoor behoeden kan dat deze Naam zou samenvallen met de God der filosofen en heidenen, is voor mij van de grootst mogelijke betekenis geweest. Het heeft mij van de glijbaan gehaald, waar ik ‘nog’ in ‘God’ zou geloven om het op een gegeven moment ‘niet meer’ te doen. Hiermee wil ik niet zeggen aan de geschetste dialectiek ontheven te zijn – dat zou al te vermetel zijn en de miskenning van het wonder steeds weer te ontdekken op andere grond te staan.

Het boek Als de goden zwijgen, dat handelt over de zin van het Oude Testament, heeft mij de geheel eigen ‘Gegenstand’ van de Schrift doen ontdekken. Het gaat in de bijbel niet over ‘God’, maar over een geheel andere werkelijkheid, een tertium bezijden de oppositie religie en nihilisme. Dit andere vloeit niet theoretisch of historisch uit de bestaande religie (en haar onmogelijkheid) voort, maar grondt in de betuiging van de NAAM. Het Oud-Testamentisch getuigenis spreekt van het Verbond Gods, waarbij het bewaren van dat Verbond ons brengt bij het inzicht dat JHWH anders is dan alle godheid. Want achter het bewaren van het Verbond door JHWH gaat niet nog iets anders schuil. Dit is de NAAM, en hier ontdekt men dit éne: “JHWH is de Godheid” (p.98).

Eenmaal op de bijzondere werkelijkheid hiervan gewezen, is de verwondering niet meer dat ‘God’ niet kan en nochtans betuigd wordt (‘God’ tegenover ons denken en boven ons leven); maar is de verwondering dat wij voor deze genadige God niet bestaan kunnen en nochtans genade vinden in zijn ogen (God “temidden van onze tegenstrijdigheden”): “… – veeleer is dit het wonder, dat ons wordt betuigd en geleerd, dat Góds trouw en ónze ontrouw te zamen-zijn en te zamen blijven.” (Bijbels ABC, p.75). Het is de ontdekking in het Verbond gehouden te zijn. Over ‘God’ spreken afgezien hiervan is terugval in de religie en haar natuurlijke oppositie.

Het is deze ontdekking die mij van K.H. Miskotte dankbaar als één van mijn ‘leermeesters’ doet spreken.

Wouter Klouwen