Concreet over Israël

logoIdW

 

CONCREET OVER ISRAËL

In de epiloog van mijn onlangs verschenen boek Sta op en wandel stel ik mijzelf de vraag of het in dit boek niet uitdrukkelijker over Israël had moeten gaan. At Polhuis neemt die vraag op, om vervolgens vast te stellen dat dat inderdaad zijn inziens had gemoeten, zonder echt in te gaan op de redenen die ik geef om dat nu juist níet te doen. Dat is jammer, want daarmee doet hij geen recht aan mijn motivatie. De vraag die ik mijzelf stelde wordt door hem uit de context gelicht en als opstap gebruikt om er in een andere context op verder te gaan (zie de vorige In de Waagschaal, nr. 15, “Synagoge – of toch maar Israël”).

Polhuis wil mij uitdagen om niet alleen politiek, maar vooral als theoloog over het concrete Israël te spreken. Ik wil wel proberen daar nader op in te gaan, maar niet alvorens hier, voor de goede orde, kort de reden genoemd te hebben waarom ik op Israël in mijn boek níet verder ben ingegaan. Zou ik dat namelijk gedaan hebben, het zou me enorm ver afgebracht hebben van het eigenlijke onderwerp van het boek. Ik heb het concrete gemeenteleven van kerk en Israël, van gemeente en synagoge willen beschrijven als een gebeuren dat wortelt in en antwoordt op, ja zelf opgenomen is in het ene Gebeuren van Godswege. Elke poging om dat nu institutioneel verder vast te leggen in ‘grootheden’ als Israël of de kerk zou me bij een heel andere discussie en bij een heel ander punt brengen dan hetwelk ik in mijn boek heb willen maken (wat Polhuis dus inderdaad doet). Míjn punt is dit: het concrete van de verkozen ecclesia is niet gegeven met het feit dat ze voorhanden is “als land/volk/staat Israël” of “als instituut kerk”, maar het concrete van de gemeente (Israël en kerk) is gegeven met het wonder van Gods vrije verkiezing, zijn vrije genade en zijn trouw. En die concreetheid wordt openbaar waar van die genade en trouw wordt geweten.

Het is een moeilijk onderwerp: Israël en de ecclesia. Het laatste wat ik zou willen is Israël of de kerk vervluchtigen in een abstracte notie. Ik ben het volledig met At Polhuis eens dat dat niet mag gebeuren. Het gaat om een concreet Israël, zoals het ook om een concrete kerk gaat. Maar de vraag is: wat betekent hier ‘concreet’? Is een concreet Israël een Israël dat op de zoveelste breedtegraad ligt? Een volk dat uit joden bestaat? Of een Israël dat de joodse godsdienst aanhangt? En is een concrete kerk een kerk die uit belijdende leden bestaat? Een kerk waar deze of gene theologie wordt geleerd? Waar de rechte leer wordt aangehangen? Wat is de identiteit van de jood? Wat is de identiteit van hem of haar die christen is? We hebben het toch niet over Israël omdat het Ísraël is? En het gaat toch niet om de christen omdat het de chrísten is? Het gaat over Israël omdat Híj Israël verkoren heeft. En hij of zij is christen – niet omdat ‘ík’ het ben: “niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij.”

Dat is het punt: niet meer ‘mijn ik’. En waar ik nu beducht voor ben, is dat we Israël toch tot een ‘ik’ maken, zoals we dat ook voortdurend met de kerk doen. Lees dit nu niet als de vernietiging van de jood. – Ik weet hoe gevoelig elk woord ligt en zomaar verkeerd kan worden uitgelegd. – Waar ik beducht voor ben is dat we Israël op zichzelf stellen, autonoom maken, er een eigenstandige grootheid van maken. Ik ben het helemaal met Polhuis eens, dat als we de God van Israël belijden, we aan Israël niet voorbij kunnen gaan. Maar mijn vraag is, betekent dat nu ook theologisch: Israël als land/volk/staat? En ook hier: begrijp me goed, het zij er verre van om Israël als land/volk/staat te ontkennen of zijn bestaansrecht te betwisten. Maar theologisch zoek ik de concreetheid niet dáár. Elke fixatie van Israël, of het nou om land, natie of staat gaat, zoekt een andere concreetheid dan die waar het naar mijn idee bijbels om gaat: het horen van Israël naar JHWH. Scherp gezegd: ik geloof niet in Israël, zoals ik ook niet in Nederland geloof, ik geloof in de Gód van Israël. En vanwege Hem geloof ik een Israël dat zijn identiteit hierin heeft: dat Hij zijn volk niet varen laat; een Israël dat leeft in het concrete antwoord op dat Woord, gehoorzaam of ongehoorzaam, maar onder deze ‘vocatio’. Afgezien hiervan kan ik er theologisch, eerlijk gezegd, niet zoveel mee. Hetzelfde geldt trouwens van de kerk. Dat kan ook zomaar een vastgestelde geloofsinhoud worden. Het is wat Rome met de kerk doet: de kerk aanwijzen, vastzetten, al is het gelardeerd met de vroomste frasen dat het van Godswege is. En in protestantse kring is het vaak niet anders. Maar ik geloof niet in ‘de kerk’. Als ik belijd: “ik geloof een algemene christelijke kerk,” dan bedoel ik juist niet de kerk als kerk, maar Hem door wie de kerk kerk ís. Zó ‘geloof’ ik de kerk. Afgezien daarvan kan ik er theologisch niets mee, met de kerk.

Wat is de concrete grond van de gemeente (zowel in het Oude Testament als in het Nieuwe) anders dan Híj, de ‘God’ van Israël? De identiteit van de gemeente wordt toch nergens anders gevonden dan in de belijdenis te zijn wie men van nature niet is en niet langer te zijn wie men is (Gen.32)? Met Jakobs nieuwe naam genoemd.

Anders dan zo kan ik theologisch niet over Israël spreken. Als ik mijn spreken over Israël abstraheer van het bijbelse spreken (verkiezing, Gods trouw aan zijn volk etc.), dan is Israël een volk als alle andere volken. Het wil óók een koning. Maar natuurlijk! Echter, dáárin is het niet anders dan welk volk ook. Nee, zijn bijzonderheid is niet zíjn bijzonderheid, maar die van JHWH die het verkozen heeft. En als dat nou zo zou zijn, dan kan dít Israël toch nooit gekend en gezien worden dan waar dit geweten wordt en beleden wordt? Afgezien daarvan is het toch niet wat het is? Nee, niet dat onze ‘kennis’ Israël maakt tot dit Israël, maar wat door ons gewéten mag worden, namelijk dat Hij trouw is, stelt Israël in het bijzondere licht. Zoals ook de kerk afgezien hiervan niet is wat zij is. In zichzelf, geabstraheerd dus van Gods verkiezend handelen, verschijnen Israël en de kerk aan ons als menselijke grootheden, als religieuze grootheden. Alleen vanwege de vreemde God zijn ze wat ze uit zichzelf nooit zijn. Ze zijn geroepen anders te zijn dan ze zijn.

Polhuis is beducht voor een vervluchtiging van Israël, een etherisch spreken over Israël, een spreken waarin de concrete geschiedenis van Israël, van Gods handelen met zijn volk geen recht wordt gedaan. Maar, zo vraag ik hem, is de focus op die ‘historiciteit’ niet opnieuw een abstractie? Zoals ook de focus op de reëel bestaande kerk, haar ‘historiciteit’ in zekere zin een abstractie is van wat de kerk wérkelijk is? Of om het zo te zeggen: het concretissimum van Israël en het concretissimum van de kerk ligt toch enkel hierin, dat Hij hen trouw is, bewaart, onderhoudt en regeert én dat dat ook daadwerkelijk en concreet geweten en geloofd mag worden (op reële plekken, ik zeg: in bijvoorbeeld synagoge en kerk)? Hun grond, hun identiteit, wie Israël is en wie de kerk is, dat ligt altijd buiten ‘ons’ bereik. Dat kunnen wij niet fixeren. Als we het vastleggen, in het religieuze kader, of in het etnische kader of in het staatsrechtelijke kader, is het niet wat het ís. Israël is Israël enkel en alleen in de genadige verkiezing. En dáárin, in die gronddaad van trouw van de vreemde God, weet ook de ecclesia zich verkozen – in Israël, in Christus. Ingelijfd. Geënt.

Calvijn vraagt in zijn Institutie ergens (zie boek IV, hoofdstuk 8): Wat is de ware kerk? Waar vind je die? Wat is het criterium? Of om het zo te zeggen: Wat is haar ‘concretissimum’? Wat maakt de kerk tot kerk? Gods trouw, zeker. Maar die trouw wordt zichtbaar, overal daar waar zijn Woord centraal staat, aldus Calvijn. Het Woord is het enige criterium. Dat wil zeggen: niet of wíj de kerk maken, maar of Híj haar grond is. Daarom kan Calvijn ook zeggen dat zelfs een Roomse kerk nog kerk zou kunnen zijn. Zij is het volgens hem niet, maar hij kan het niet uitsluiten. Want niet onze theologische oordelen (van Calvijn bijvoorbeeld), niet wat voor onze ogen zichtbaar als vroomheid en geloof verschijnt, bepalen of we kerk zijn, maar het geloof dat Hij trouw houdt en zijn kerk niet loslaat – zijn Woord.

Zou het niet bijbels zijn om zo ook Israël te verstaan? Wat Israël tot Israël maakt, is niet zijn land op de zoveelste breedtegraad, niet zijn politiek, noch zijn etnische identiteit, laat staan zuiverheid, noch zijn geloofsbelijdenis, maar dat is de God die zichzelf aan dit volk verbonden heeft, dwars door alle ontrouw en afval heen, dwars ook door ons zoeken en ons worstelen met Israël heen. Dát is het concretissimum. Hij verkiest zich een volk. Hij maakt zich een volk. En doordat dezelfde vreemde God, zijn getuigenis, zijn vreemde Woord ook ons in beweging heeft gebracht, van de dingen vervreemd, op andere bodem gebracht, weten wij ons als ‘kerk’, in het geloof, onopgeefbaar met dit Israël verbonden.

Dat is wat ik ook bedoelde met mijn ‘reductie’ van Israël tot de synagoge. Die was niet bedoeld óm te reduceren, niet bedoeld om in plaats van Israël voortaan alleen nog maar over de synagoge te spreken. Nee, het noemen van de synagoge was bedoeld om het concretisimmum van Israël in het oog te krijgen: Het is vanwege de vreemde God dat Israël niet meer een natuurlijk Israël is, zoals wij heidenen voorgoed in ons natuurlijk heidendom gestoord zijn. De synagoge als de vergadering rond Tora en Profeten, en de ecclesia, waarin ook nog eens de uit hun natuurlijke grond weggeroepen heidenen overgeplant zijn, zijn beiden de getuigen hiervan, dat we niet langer zijn wie we zijn, maar dat we zijn wie we niet zijn: gerechtvaardigd.

Wouter Klouwen