Het Bureau van J.J. Voskuil

logo-idW-oud

 

HET BUREAU VAN J.J. VOSKUIL

Het is wel een soap voor intellectuelen genoemd, de zevendelige romancyclus Het Bureau van J.J. Voskuil. Een soap? De definitie van een soap is: opzettelijk sentimenteel. Dat kan men van Het Bureau allerminst zeggen. Zeker, het ontroert, maar wordt nergens sentimenteel. Het gaat over het alledaagse, net als de soap, maar het wordt nergens vervelend. Het is menigmaal hilarisch, maar het overdrijft nooit zoals de soap overdrijft. Terwijl de soap het alledaagse alleen hyperbolisch kan beschrijven, en de grote hoogten en diepten van het menselijk leven (liefde en strijd, gezondheid en ziekte, trouw en ontrouw, succes en failliet, leven en dood) juist presenteert als alledaagsheden, is het in de roman Het Bureau precies andersom. Daar worden de alledaagsheden gepresenteerd en gehonoreerd als de evenzovele hoogten en diepten van het menselijk leven: het humeur, het weer, “de hoes die van de schrijfmachine wordt genomen, nadat het raam op een kier is geopend” (elke werkdag weer!), het chagrijn van de directeur en de (soms vermakelijke, maar net zo goed onuitstaanbare) eigenaardigheden van je collega’s. Juist de aandacht voor de micro-storie, voor het kleine (wat Miskotte noemt: het gewone leven) stelt alles wat het menselijk bestaan zo onmenselijk lijkt te bepalen ongenadig scherp in het licht: de dood, de menselijke eer, de principes, de volksgewoonten van oudsher, de hoge wetenschap etc. etc. Zijn die ontstellende ‘grootheden’ dan niet toch net zo alledaags als de kleine dingen? Is dat niet juist het wrange aan het bestaan? Hoe verhoudt het één zich tot het ander? Ik heb last van mijn kies, terwijl de ander ten dode ziek is… We hebben het over ‘onze’ geschiedenis en volkscultuur, die ‘hoge’ waarden – daar houdt het wetenschappelijk bureau van Voskuil zich mee bezig –, terwijl de hoofdpersoon, Maarten Koning, zich op zijn afdeling ‘volkscultuur’ zo menigmaal unheimisch voelt… Wat is de mens? Zijn hele leven en cultuur is illusionair. En de tragiek is dat hij het zelf niet doorheeft.

De hoofdpersoon, Maarten Koning dus, de alter ego van de schrijver, relativeert voortdurend het wetenschappelijke werk waarmee hij bezig is en waar iedereen zich met dodelijke ernst aan wijdt, maar dat door Koning uiteindelijk alleen maar gezien kan worden als een armzalige menselijke poging het bestaan in de greep te krijgen. Tot mislukken gedoemd. Terwijl de mens koning wil zijn en zegevieren over het bestaan, schrijdt Maarten Koning voort in het inzicht dat de mens weinig te willen heeft. Zo voelt Koning zich voortdurend “bedreigd” door zijn omgeving. Maar ook de mensen om hem heen hebben weinig te willen. Zijn schoonmoeder, eens toch een kwieke, zelfverzekerde vrouw, is nu in een verzorgingshuis, onwetend, onwillend, overgeleverd aan de welwillendheid en zorg van anderen. Of dan Konings leermeester en voorganger Beerta: eens de ‘prior’ (zijn naam wordt vereeuwigd doordat het wetenschappelijk instituut naar hem vernoemd wordt), is nu in het verpleeghuis, na zijn hersenbloeding, vraagt om een ‘bozzel’ en is afhankelijk van de trouw van ‘zijn mensen’. Zo staat het er werkelijk voor. Wat heb je te willen?

Wat Het Bureau voor mij tot een belevenis maakt, is de eerlijkheid. Een eerlijk mens te willen zijn, daarnaar is Maarten Koning op zoek. Al betekent die eerlijkheid ook de onderkenning van het failliet. Het is nergens zo dat de mens wordt opgewaardeerd door ideaal, godsdienst of eigen prestatie. Integendeel, het ideaal, de godsdienst en de eigen prestatie onthullen de mens juist in zijn kleinmenselijkheid. De enige ‘uitweg’ (in alle betrekkelijkheid natuurlijk) is de onderkenning daarvan. En het feit van de roman is de poging tot die onderkenning.

Dat brengt mij bij een tweede dat dit eerste (namelijk de eerlijkheid) bevestigt, en dat is het ongelooflijk pastorale dat ik bij het lezen van deze romancyclus heb ervaren. Het is dat je zélf gekend wordt. De alledaagsheid, de zintuiglijkheid en lijflijkheid, de psychologische mechanismen – ja, ook in de soap weet men daarvan. Maar anders dan in de soap, waar het bijzondere ondergedompeld wordt in het alledaagse, krijgt in Het Bureau het alledaagse een glans van bijzonderheid. Het gewone wordt geheiligd. Bovendien: waar het in de soap om allemaal zichzelf nastrevende individuen gaat (hoe realistisch!), gaat het in de beschrijving in Het Bureau weliswaar óók om zulke individuen, maar – anders dan in de soap – in de vorm van een solidaire herkenning. Je wordt als lezer door de schrijver (middels zijn alter ego) tot eerlijke onderkenning gebracht van wie je zelf ook bent. Een soort boetedoening dus, die louterend werkt.

Wat is het bijzondere aan deze roman? Je zoekt ernaar, dat te benoemen, te ontdekken vooral. Is het niet ook de combinatie van microstorie (ik-ben-ik met m’n chagrijn enerzijds en m’n vaak onnozele gelukzaligheden anderzijds) en macrostorie (ik-ben-ik in de grote wereld en heb m’n o zo gewichtige opvattingen, terwijl naar m’n mening toch nooit gevraagd wordt – want wie ben ik?). Is het niet ook de verwevenheid van het zintuiglijke (de pijp die ik stop; het zien van de fietser aan de overkant van de gracht in de regen, wat me ontroert) met het ‘geestelijk-psychologische’ (“die opmerking amuseerde hem”, “haar onzekerheid ontroerde hem”). Om nog maar te zwijgen van het hele sociale spel (of de strijd). Maar zo, ja zo is toch het léven…

Het is als het evangelie: ik kom in dit boek voor. Komt allen tot mij, gij die vermoeid en belast zijt. Dat staat natuurlijk niet in Het Bureau, maar het lezen van Het Bureau geeft wel precies dát: vermoeid en belast te komen en rúst te vinden. Wat is dat? Is het niet de eerlijkheid van de persoon Maarten Koning, in zijn beschrijving, en dat die eerlijkheid inhoudt: gekend te worden? Ja, dat je eigen kleinburgerlijk bestaan gekend wordt, en zo: gerechtvaardigd?

Voor mij heeft Maarten Koning in zijn ontwapenende eerlijkheid iets van een Messiaanse gestalte. Zoals Reve dat kan zeggen aan het slot van zijn De Avonden: “Het is niet onopgemerkt gebleven.” Zo is het ook hier. Bedreigd voel ik me. Onzeker ben ik. Het leven doet zich wel groots voor, maar als het gras, of als de bloem, zó ben ik. Maar hier is het gezien. Hier is het te boek gesteld. Het kleine, en ook het grote. Het ellendige, en ook het gelukzalige. De dood, en ook het leven. De illusie, en ook de verborgen waarheid.

Niet vaak heb ik zo’n troostrijk boek gelezen, dat, seculier als het ook is (maar daaróm juist!), rijmt op het evangelie. Geenszins een soap, maar rakend aan de rechtvaardiging van het ‘gewone leven’ (Miskotte).

Wouter Klouwen

J.J. Voskuil, Het Bureau (7 delen), verschenen 1996 – 2000