De kerk is heilig (II)

logo-idW-oud

 

DE KERK IS HEILIG (II)

Blijkens de apostolische woorden die in het eerste gedeelte van dit artikel de revue zijn gepasseerd, heeft de ge-meente het keer op keer nodig te worden aangesproken op haar heiligheid, die door Christus’ aanwezigheid in de Geest bewerkt is. Die heiligheid is geen te koesteren schat, maar motief, kracht en doel van omkeer, vernieuwing en groei. Zij komt ter sprake, ook met bedreigende kanten, in pastoraat (I Kor. 3), kerkelijke bezinning (Ef.) en prediking (Hebr.). Over ‘de heilige kerk’ mag en kan dus niet gezwegen worden. Is er meer over te zeggen? We noemden reeds de naam van de dogmaticus Bavinck.

Als we heel summier latere dogmatici beluisteren, merken we een algemene tendens op om dicht bij de ‘reële kerk’ (Hans Küng) te blijven. Dat geldt, naast Küng, bijvoorbeeld voor Moltmann, Barth en Berkhof. Hun kerkleer is norma-tief en kritisch, maar ook solidair. Bij zo’n pogen hoort ook dat tijd en situatie een rol spelen. De lutherse omgeving werkt bij Küng en Moltmann dan daarin door, dat zij door de belijdenis van de heilige kerk meteen te confronteren met haar onheiligheid en haar falen, feitelijk de verhouding rechtvaardiging-heiliging tot inzet van hun bijdrage maken. Küng laat de heiligheid van de kerk uitlopen op een bezinning over de bestendigheid der kerk in vergeving en ver-nieuwing; zo probeert hij recht te doen aan het thema van Gods trouw en de onfeilbaarheid van de kerk. Moltmann legt ook een verband met de ecclesia reformata, semper reformanda, maar roept bovendien het uitzicht op van een kerk die heilig is als arme kerk, kerk van de armen. Desondanks miskent deze benadering het feit dat de eerder ge-noemde nieuw-testamentische woorden de gemeente in haar falen niet bemoedigen met Gods genáde, maar dat zij de heiligheid van Christus’ aanwezigheid door de Geest als motief voor omkeer aanvoeren.

Ook Barth (KD IV,1-3) wil over de reële kerk spreken. Maar realiteit draagt bij Barth de naam van Jezus Christus. Daarom spreekt hij over de kerk als ‘die irdische-geschichtliche Existenzform Jesu Christi’ en begint hij de passage over de heilige kerk met Jezus Christus als de door God afgezonderde, onderscheiden van de wereld (IV,1,765vv). Zo is dan de kerk afgezonderd, gescheiden van de wereld, omdat ze van de Heer is en Hij door zijn tegenwoordigheid in de Geest haar heiligheid is. Dat is voor Barth de reële kerk. Daarom zegt hij dat het ‘immer eine verantwortliche and gefährliche Sache ist, die Kirche zu kritisieren’ (IV,1,772). Het gevaar bestaat dat de criticus in de zwakke broeders Jezus Christus zelf bekritiseert, ja, wellicht verwerpt. Barth kan zo loyaal en royaal zijn in zijn ecclesiologie, omdat hij in de Godsleer de genadige goedheid Gods vast had verbonden aan de heiligheid van de Eeuwige, en wel zo dat genade vooropgaat. Deze voorzichtigheid inzake kritiek op de kerk moet, zo wil ik stellen, ook mee in rekening worden gebracht wanneer Barths Israelleer en zijn religiekritiek worden opgevat als ‘eigenlijk’ kerkkritisch. Zijn kritiek op de kerk, hoe scherp die ook kan zijn, verliest nooit de loyaliteit en royaliteit uit het oog.

Berkhof vult de wending naar de reële kerk anders in. Na een korte paragraaf over het verbond schrijft hij op drieërlei manier over de kerk: de kerk als instituut, de gemeente als lichaam van Christus, en de gemeente als eersteling. Met dat laatste wil hij de betekenis van de kerk voor en naar de wereld aan de orde stellen. We doen Berkhof, en Barth aan wie hij naar eigen zeggen deze driedeling ontleent, geen recht wanneer we zouden stellen dat deze nadruk op de toewending van de kerk naar de wereld toe een verklaring biedt voor de weinige aandacht voor haar heiligheid. Zon-der het epitheton ‘heilig’ expresselijk te noemen, stelt hij immers in zijn behandeling van de gemeente als lichaam van Christus diverse aspecten daarvan grondig aan de orde. In de kerkelijke praktijk is echter naar mijn inzicht de nadruk op de toewending naar de wereld wel degelijk van invloed op de verwaarlozing van de heiligheid.

Gezien het liturgisch gebruik en het oecumenisch karakter van het Apostolicum is het wel jammer dat Berkhof de klassieke ‘notae ecclesiae’ niet in zijn systematische bezinning opneemt. Ze hebben zijns inziens hun apologetische kracht in onze tijd verloren en daarom spreekt hij er alleen in een historisch overzicht over. Met dat ‘apologetisch’ doet hij in ieder geval het oudste adjectief ‘heilig’ geen recht. Zijn niet alleen historisch maar ook actualiserend spreken over deze en andere kenmerken lijkt dan onvruchtbaar voor ons. Maar zoals gezegd, de inhoud van het ‘heilig’ komt aan de orde in wat hij schrijft over de kerk als lichaam van Christus en als volk van God, gericht op de wereld. De gezamenlijke gemeenschap met Christus, bepaald en opgebouwd door de genade Gods, terwijl de Geest langs de weg van kerkelijke zelfkritiek tot nieuwe stappen leidt, – dat is, zonder dat hij het woord ‘heilig’ hier noemt, de invulling die Berkhof daaraan geeft.

De dogmatische studies van Beker/Hasselaar laten de ‘reële kerk’ meer terzijde (Wegen en Kruispunten, V). Hun zorg geldt het belofte-karakter van de notae, de voortdurende afhankelijkheid van de Heilige Geest in het geschieden van de kerk en de blijvende aandacht voor de meerwaarde van het Koninkrijk Gods boven de kerk. ‘Kerk en Toekomst’ is terecht de titel van hun ecclesiologisch denken dat steeds appellerend en nooit beschrijvend is. De heiligheid van de kerk is verbonden met haar eenheid. Dat wil vooral zeggen: de eenheid, of liever nog de enigheid, van de God van Israel in zijn genadige toewending naar de wereld. Dat impliceert de eenheid van de kerk met het volk Gods. Die eenheid is gericht op de voleinding die hemel en aarde zal verheerlijken in gerechtigheid. Op die weg geschiedt een heiliging louter uit de kracht van de nieuw scheppende macht van de ene genade van de ene Heer.

Proberen we enige ordening aan te brengen, door de noties van bovengenoemde brieffragmenten te verbinden met onze selectie uit de dogmatische hoek, dan kunnen we dat als volgt doen.

Grond van de belijdenis van de heilige kerk is de belofte van Christus’ aanwezigheid door de Heilige Geest. Het werkt bevrijdend dat Barth de onvoorwaardelijkheid daarvan als uitgangspunt neemt. Bij hem en bij Küng leidt dat tot een vertrouwen in de onverwoestbaarheid van de kerk als lichaam van Christus.

Kritisch is die belijdenis omdat Gods goedheid en genade miskend, en deze presentie van de Heer in woord en daad geloochend kunnen worden. Dan is de heiligheid van de genade slechts merkbaar in de toorn Gods. Deze relatie van heiligheid en toorn wordt alleen betrokken op de gemeenschap der gelovigen, en is nooit tegen de wereld gericht.

Gemeenschap. De heiligheid van de kerk omvat ook de individuele gelovige. Barth merkt gelukkigerwijze op dat het uitspelen van de individuele gelovige tegen de kerk onmogelijk is; wie de Heer vertrouwt, maakt deel uit van de heilige kerk. Berkhof kiest er op voorzichtige wijze ook voor om eerst over de kerk te spreken en daarna over de vernieuwing van de mens. Beker-Hasselaar leggen hier hun eigen accenten door de relatie kerk-Israel erbij te betrekken en heiligheid en eenheid te verbinden.

Ethisch is dus niet alleen de eschatologische verwachting, maar ook de presentie van de Heer motief en inhoud van het goede hoopvolle handelen. Ethiek als discipline kan dan niet alleen christelijk, maar ook kerkelijk genoemd wor-den.

Prediking, pastoraat en toerusting zijn in de brieven voertuig van het hoog houden van het heilige karakter der ge-meente. Het begripsmatig onderscheiden van instituut en gemeenschap, reële kerk en ideale kerk, is daar niet aan de orde. Het kan in deze dynamiek van de gemeente dan heftig toegaan.

Ervarinsgewijs kunnen ontzag en eerbied voor de kerk, verwondering over haar durend bestaan en dankbaarheid daarin te mogen zijn opgenomen, alleen levend en authentiek bestaan en groeien, wanneer de presentie van de Heer door de Geest zonder vrijblijvendheid het unieke centrum van de kerk is.

Tenslotte, dit alles overwegend kan ik niet anders dan zeggen dat het bovenstaande mij tot verwarring brengt. Hoe en waar past dit alles op onze kerkelijke praktijk? Die persoonlijke verwarring bewijst opnieuw het door Bavinck reeds gesignaleerde tekort. Hoe komen we praktisch hiermee verder?

Pim Dekker