KD-III

logo

DE WERKELIJKE ONTMOETING (KD III.2)

Een geestelijke revolutie.

De verschijning van het nieuwe deel der „Kerkelijke dogmatiek”, de zesde band, kan aanleiding geven tot vele, elkaar kruisende en verrijkende overwegingen. Barth gaat hier opnieuw, noodgedwongen, eenzame wegen; de „vaderen” laten hem in de steek, en (of) hij verlaat de vaderen, in dit opzicht, dat hij het antwoord op de vraag, wat eigenlijk de mens is, ergens anders zoekt dan zij; wat is de mens?, fascinerende en het denken verslindende vraag, omdat we er zelf met huid en haar bij betrokken zijn en omdat onze blik inwaarts overslaat en breekt. Noch de natuurwetenschap, nog de cultuurgeschiedenis, noch de wijsbegeerte noch… de scholastieke of idealistische theologie heeft ons uitsluitsel gegeven over ons eigen wezen, laat staan de psychologie. En zo beleven wij aan het nieuwe werk van de meester, wat sommigen twintig jaar geleden al zeker wisten en anderen nog maar steeds niet beseffen, een geestelijke revolutie, waarvan de gevolgen niet kunnen overzien worden. Maar velen krijgen een nieuwe kans, om althans te vermoeden, dat het niveau, waarop deze dingen zich afspelen, niet gezien kan worden vanuit het kikvorsenperspectief van de vaderlandse polders, zelfs niet vanaf de vloer van het een of ander eerbiedwaardig gemaal of pompstation, dat loffelijk al malende de wateren, de modder en de onvruchtbaarheid keert of tracht te keren (zulk een gemaal was indertijd de ethische theologie). Men moet gaan inzien, dat het onzin is, Barth te benaderen vanuit onze richtingsstrijd; het gaat om de hele kerk, om de oecumene, het gaat om een nieuwe denk-taal voor de vertolking der schrift, die immers de enig-waarlijke bindende macht der ene heilige katholieke kerk niet alleen behoort te zijn, maar (ondanks onze ontkenningen) in feite is. Doch zo zekers als de kerk de heimelijke beslissingssfeer van de raad der volgen is, zo zeker als het falen der kerk de verlamming der cultuur meebrengt, zo zeker als de weerstand der belijdenis de opstand der volken imiteert en rechtvaardigt, zo zeker is ook de verschijning van een echte, moderne theologie, een wending van het gehele geestesleven, voorzover er nog geestesleven zal mogen zijn. En zo, wil het mij voorkomen, is met Barth’s anthropologie de zin van Europa gemoeid, de bekering, de (her) kerstening van Europa, Daarom is het niet wonderlijk, dat gelijk vijf en twintig jaar geleden, ook nu nog, deze man, dit denken en spreken, ons verontrust, ergert, ons zeer diep verdeelt, maar ook op een nieuwe, oorspronkelijke wijze verenigt. Door alle kerken en richtingen gaat deze stem. Het ligt in de rede, dat, zonder dat dit in de bedoeling heeft gelegen, geen vak van de theologische encyclopaedie beoefend kan worden als te voren, maar ook geen confessie zichzelf zonder meer kan rechtvaardigen door zichzelf te herhalen (de man, die in Nederland tot hoofd van een nieuwe richting wordt verheven onder de idiote titel van „barthianen”, heeft, om te beginnen, lutheranen en gereformeerden in Duitsland allerwegen dichter, ja zéér dicht bij de hereniging gebracht), ja zelfs de wijsbegeerte, van de kenleer tot de metaphysica, reeds ondergraven door het existentiële vragen, is gedwongen, theologie, deze theologie, ernstig te nemen, voor het eerst niet omdat ze eigenlijk géén theologie is, maar juist omdat ze het louter is, doch zich weet uit te drukken in de ruimte der kerk, die óók de ruimte… der wereld is, in de taal van de Schrift nú, die óók de taal der ware menselijke natuur is heden.

Wat is de mens?

De onkundige of minder deskundige zal zich na het voorgaande iets daverends, verbijsterends, ingewikkelds, obscuur-diepzinnigs voorstellen bij de naam „Barth” – en inderdaad dit behoort tot de trucs der daemonen, die hun spel met kerkbeschrijvers en dergelijken nog steeds onontmaskerd (of ontmaskerd zich weer vermaskerend) voortzetten. In waarheid is de leer, waar het op aankomt, steeds weer van een verrassende eenvoud en een opening naar perspectieven van onverwelkelijke geestelijke blijdschap. Als het eens lukken mocht, van het evangelie weg te nemen het voorbehoud, de reserve, die er in de vigerende prediking nog zo veelszins mee verbonden is, als het eens onder ons mocht gebeuren de praedestinatie als een goede boodschap te verstaan, als van het aangezicht Gods voor onze ogen eens werd weggewist alles wat in het gelaat van Jezus niet gevonden wordt – zou dan niet de vreugde openbaar worden als het wezen van het leven de grond der schepping, het doel der denkers, het loon der creaturen, die weer creatúúr mocht worden en anders niet?

In toepassing op de vraag: wat is de mens? Kan men zeggen, als het eens lukken mocht aan te wijzen, dat we van de mens niets beslissends weten en de meeste wat we weten ons voor een raadsel stelt, dat we echter in het geloof één ding gehoord hebben, n.l. dat Jezus mens is, waarachtig en volkomen mens, zodat we naar hem, en naar hem alleen hebben te zien, om te weten wat het werkelijke menszijn inhoudt, als we eens inzagen, dat Jezus niet is een ideaal-mens, maar de werkelijke mans, dat mens-zijn niets anders is dan met Jezus in één natuur zijn, als we eens ophielden om Jezus te denken als een engel, een hoger wezen, een midden-figuur tussen hemelse en aardse gestalten, en begrepen, dat hij juist als mens God is, dat hij dus niet alleen werd, wat wij waren (in het paradijs), maar wat wij zijn (nu, in werkelijkheid)!

Mens-zijn betekent met God-tezamen-zijn! Niet als ideaal, maar als werkelijkheid. Daarom moet men niet zeggen, dat de werkelijke mens de zondaar is; de zondaar is de onwerkelijke mens, die tegen zijn eigen bestemde werkelijkheid opstaat, die de onmogelijkheid zoekt te realiseren van werkelijk te zijn door de werkelijkheid te verlaten. Ware het anders, dan zou Jezus menselijke natuur iets aparts, iets secondairs, zoiets als een aanvulling of correctief zijn, terwijl zij toch het eerste, hoogste en heiligste object van Gods welbehagen en verkiezing is. Deze natuur is onze natuur, die wij verkeerd hebben, zodat we inzoverre geen werkelijke mensen zijn als we aan deze Uitverkorene geen deel hebben.

Wat is dan deze natuur? Geen substantie, maar een handelen, een heenwending naar de anderen! Jezus persoon is nergens rustende als een operatie-basis achter zijn werk. Hij is wat Hij werkt. Ben ik als mens een mede-verkorene met Jezus Christus, dan ben ik, om niet tot menselijke nietigheid, niet-zijn te vervallen, betrokken in de voortdurende roeping, te handelen ten overstaan van de naaste, aangezicht tot aangezicht; ik ben een gebeuren en ik sta in de geschiedenis; dat is niet een bijkomende situatie, maar veeleer het wezen van het mens-zijn. Daarom is het grote paradigma van alle mens-zijn het huwelijk, of liever de verhouding van man en vrouw, zoals die het scheppingsverhaal, in het Hooglied en in de bekende paulinische plaatsen (o.a. Ef. 5) wordt verkondigd en afgebeeld. Het ware geschieden in alle geschieden, dat wat het tot menselijke geschiedenis maakt, is de ontmoeting van ik en gij, waarin ook het ik zelf eigenlijk eerst recht in het aanzijn wordt geroepen. De mens wordt van object slechts op deze wijze subject der geschiedenis, n.l. doordat hij God dankt, en dit is niet een bijkomende acte, maar het gebeuren zijns bestaands, het bestand zijns wezens. En deze dank wordt concreet in de mensenmin, niet als eigenschap, houding, bezigheid, maar als alzijdige bepaaldheid van zijn levensgeschiedenis. Dit is de werkelijke mens, en elk uur dat zij zó niet zijn, zijn wij geen mens, maar een biologisch of spiritueel phaenomeen; het ik zonder gij is een illusie, een waan, een duistere droom, een maja, een weefsel van innerlijke onmogelijkheden. Eerst van hier uit wordt de zonde enigzins gepeild als ’t verschrikkelijke bij uitstek, als de onmogelijkheid, die alleen door de eeuwige, eeuwig-overtreffende en totaal-vóórlijke Raad der genade wordt omsloten, ingehaald en tenietgedaan. III² handelt nog niet over de zonde, omdat zij alleen in verband met de volbrachte verzoening kan worden vertaan (zoals dit deel niet handelt over de engelen, omdat de Schrift daarvan alleen spreekt in verband met de Voorzienigheid, die hier ook nog niet aan de orde is), maar nadrukkelijk wordt gesteld, dat het mysterium iniquitatis noch uit Gods „almacht” , noch uit ’s mensen „onmacht”, noch uit Satans „macht” is te verklaren.

De grondvorm der menselijkheid

Waar het ons nu om te doen is, vormt één aspect van een werk, waarmee we nog tientallen van jaren zullen bezig zijn, het éne aspect, dat we door ingrijpende verandering van de anthropologie winnen (met o.a. nadrukkelijke verwerping van de „erfschuld” als fatum in welke zijn ook), het aspect, dat onze prediking en zielszorg, onze erotiek en politiek, ons gehele denken en ons levensgevoel veranderen moet. Ik kan er niet aan denken al was het maar een omtrek van het boek na te tekenen, nog minder de positieve opbouwende polemiek met de europese denkers, met Fichte en Nietzsche, met Hegel en Jaspers, in een verslag weer te geven. Van het voor mij allerbelangrijkste, n.l. de nieuwe versie van het theologisch begrip „tijd”, dat de p. 524-780 vult, zie ik geen kans enige indruk te geven in een kort bestek. Maar bij dit éne willen wij nog een ogenblik verwijlen, bij de leer aangaande de grondvorm der menselijkheid, bij het geheimenis der humaniteit, de bestemming, de wezensbestemming, des naasten gezel, kameraad, medegenoot, helper, geleider, dienaar, kortom des mensen mens te zijn, naar de gelijkenis van de vrouw, die haar man (o.a. in Brabantse streken) „minen mens” noemt, naar de gelijkenis van Adam, die zie: deze is ditmaal vlees van mijn vlees en been van mijn beenderen, naar de gelijkenis van het Hooglied, waarin de liefde een vlam van Jahve heet. Ik moet bekennen, dat dit geheel ingaat tegen mijn levensgevoel; ik ben geneigd mij daartegen te verzetten uit alle macht. Een waarmerk van het bijbels karakter van Barth’s leer is voor mij steeds dit geweest: dat ik er mij tegen verzet op dezelfde wijze, met dezelfde afweer waarmee ik mij tegen de prediking der apostelen verzet. En dit verzet is niet maar algemeen menselijk, neen, zeer concréét, het is een verzet van de heiden in mij, de germaan, de mysticus, de romanticus, de aestheet.

Zo is het over de hele linie, steeds heeft „Barth” me dwars gezeten; alleen, ik werk er voor bewaard mijn belang, mening, levensbesef te camoufleren in een quasi-theologisch offensief; het werd mij gegeven, de wapenen te strekken op beslissende ogenblikken. Daarom weet ik zeker, dat „Barth”een dienaar van het goddelijk Woord is, daarom ondergaan zovelen het wijken voor zijn betoog als een pijnlijk maar gezegend getrokken-worden uit het warme, koesterende duister hunner cultuur tot de erkentenis der Waarheid. Daarom kan men er vast op gaan, dat dit denken ook tegen het „vlees” ingaat van de denker zelf, en dat de oorspronkelijkheid ervan met een eigenwillige originaliteit niets van doen heeft.

De miskenning van de mens

Op het punt, dat ons hier bezighoudt, dit éne aspect: wat de werkelijke mens zij, waar de mens werkelijk is, kan men dit weliswaar niet van allen, maar toch voor vele verwanten overtuigend toelichten. Wanneer wij, germanen, ons heimelijk distantiëren van de italiaanse renaissance-kunst, hoewel wij voor sommige doeken een ervaring hebben die zelfs door de muziek niet te benaderen is, het geluk van een reine nabijheid der dingen in hun paradijselijke sfeer van een niet te schenden onschuld, dan komt dit voort uit een bovenpersoonlijk levensgevoel, dat Spengler gestempeld heeft met de naam: het „faustische”. Wij missen in Italië het polyphone, het perspectief, de achtergrond als teken van het oneindige, de horizont als symbool van de grenzeloze wereldruimte. Alles wat niet alleen naar de vorm, maar naar de strekking in mozaïek, fresco, reliëf kan worden gezegd, mist voor ons de potentie van de verten, de innerlijke betrekking van het spel der zelfgenoegzame en zo in het onuitputtelijk vergband opgenomen omtrekken. Wij missen het labyrinth van het seizoenloze opper-seizoen, van de vleugelloos zwevende zomer der volkomenheid; en al het volkomene is ons dierbaar omdat het eenzaam is, grondeloos en grenzeloos eenzaam. In het faustische levensgevoel gaat „God” op in het Al, en de mens in de natuur, en het gij in de indentiteit van gelijkgestemde en gelijkgerichte eenzaamheid. Ons heimwee is eindelijk alleen te zijn, alléén met de oneindige ruimte; schoon is voor ons een landschap zonder mensen. Was eertijds het landschap een achtergrond voor het mensengelaat, in de Germaanse, met name de rijpe Nederlandse kunst is de mensengestalte, klein en onogelijk, hoogstens een pointe op de voorgrond, de achtergrond is het heelal geworden.

Kunst nu is wel verre van een sieraad te zijn, onbewuste philosophie, levenserkentenis, bezielde belijdenis. Dit fundamenteel besef, dat de mens pas mens wordt als hij alléén is, als hij eenzaam uit eigen diepten put, en eenzaam met het Al communiceert, is ons in vlees en bloed ingegaan. Niet ieder heeft daar bewust deel aan; daarom wordt in de moderne tijd, ongeveer vanaf Titiaan, de kunst al meer esoterisch, een templum voor ingewijden. En – schrikkelijke cirkelgang – dit juist bevestigt dan de ingewijden in het recht en de noodzakelijkheid van hun drang naar het alleen-zijn. Is de kunst een philosophie, de philosophie (met enkele uitzonderingen: Kant, Herbart, Feuerbach) kan men verstaan als de kunst van de zelfprojectie door het medium der denkers in het al. De onderscheidingen en spanningen, die er in de cultuur zijn, worden gemeten aan een meer of min ongestoord volgen van de faustische baan; en zo is, naar mijn overtuiging, ons instinctief distantie-nemen van de „theatrale” renaissance-kunst mede veroorzaakt door een miskenning van de centrale plaats van de mens, van de menselijke groot-gebaar, der menselijke creatuurlijke ere, vooral van de diepmenselijke ontmoeting, die bij Duccio, bij Giotto, bij Perugino, bij Paolo della Francesca ons wordt voor ogen gesteld als ’s levens geheim. Ik weet wel, dat er ook en juist daar van mens-verheerlijking te spreken is en van ontlediging der heilige geschiedenis – maar ons intuïtief bezwaar rust daarin niet, maar veeleer in het verzet tegen openheid, het extraverse van grote en sprake, gebaar en benadering van de een tot de ander als centrum des levens. Ten slotte zal dit – ongeacht de complicatie van de invloeden en strevingen – gewaardeerd moeten worden óók als een „christelijk” oponthoud, als een kinder op de vlucht van de europese geest in de oneindige ruimte tot „God” tot de Stilte, en de Ruimte, en het doet er weinig toe, of men een roomse of een protestantse, een humanistische of een naturalistische wereldbeschouwing heeft; ze is per se gedrenkt in dit fundamenteel levensgevoel, dat we eigenlijk pas zijn als we ons zelf zijn, zij het door God, via God, ten overstaan van God, en dat de ontmoeting slechts een incidenteel gebeuren is vanuit de operatie-basis van ons eenzaam wezen; in dit opzicht is er ook weinig verschil tussen een calvinist en een piëtist, tussen een noordelijk denker en een noordelijk dichter, tussen Descartes en Leibniz, tussen Beza en Bossuet.

Om de eenvoud van het evangelie.

Intussen de desintegratie van het mensenleven, die in haar laatste stadium kwam bij de spleen, en zich in de nausée, in de volgende verveling van de leegte van het bestaan (= het ik bestaan) in zichzelf tracht af te zetten, om zich tot iets nieuws te keren, is een onmiddellijk gevolg van het faustische. En een weerlegging van de bewustzijnsphilosophie, anders dan door haar eigen innerlijke ontwikkeling tot zelfopheffing, is allerminst een eenvoudig intellectueel karwei. Werkelijk overtuigend, door de rede en voor de rede ons te tonen, dat wij „Du-bezogen” zijn, is door „irreguliere” theologen, als Ebner en Buber, wel nagestreefd. Het geschiedde ook dan uit bijbelse impulsen. Maar het mist, afgezien van denkfouten en sprongen, de radicale concentratie op een transcendentale werkelijkheid, die tegelijk zo nabij is als het licht en de lucht, als onze eigen adem. Bovendien, u ziet het aan de na-oorlogse literatuur; het z.g. „faustische” is tenslotte maar een variant van het adamitische. Het wil niet lukken ons, moderne mensen, op een niet-morele wijze bij te brengen, wat er nodig is voor een mens om een mens te zijn. Het wil niet lukken de mensen, blij en dankbaar te maken met hun mens-zijn, hartgrondig-blij en hartgrondig-dankbaar. Het kan alleen door de theologie gelukken; door een theologie, die niet aanvalt, maar solidair is met de wereld, door een theologie, die zich door niets laat imponeren dan door Jezus Christus, waarachtig God en waarachtig mens. De genezing van ons westers leven, van de hoogste tot de lage levensvormen, kan ons niet worden verzekerd. Misschien is het te laat. De theologie kan zich ook niet zelf rechtvaardigen. Ze kan alleen faustisch, door God gebruikt worden; ze kan alleen overtuigen, indien de geest intellect en gevoel, wil en verbeelding opbreekt tot het stil herstel, de reconvalescentie, die wel verstaan mag worden, in deemoed en dankbaarheid, als een voorspel van het eeuwig herstel. Maar, wat ik in dit uiteraard oppervlakkig artikel – waarom is er nauwelijks ergens een plaats, waar men schrijven kan zoals men wil, zoals men moet, over deze dingen in die uitvoerigheid, die nu eenmaal onvermijdelijk is bij de aantasting van welk oude zeer – zeggen wil is dit: over deze vraag aangaande de grondvorm der menselijkheid gaat het in K.D. III² en ik heb deze uitweiding gepleegd, om, weer eens op een andere manier, te trachten de ban te breken der kleinering, de doem der banalisering, die in Nederland over deze reformatie der gereformeerde theologie ligt uitgebreid. Wat er allemaal te pas komt bij de arbeid, de leer van de mens geheel op te bouwen vanuit de christologie, welke ontgraving en ontpuining nodig zijn, welke controversen moeten doorstreden, welk nieuw materiaal uit de exegese moet worden aangebracht, merkt ieder, die zich in het boek verdiept. Ik weet, dat slechts weinigen daarvoor de lust of de tijd hebben; maar het blijft niettemin zeker, dat wat die weinigen doen, aan velen ten goede komt, omdat het louterend en vormend ingrijpt in de levenshouding van duizenden, die tot de eenvoud (jawel! De eenvoud!) van het evangelie worden teruggebracht. Wij eindigen met de inhoud van het boek over te schrijven:

De Leer van de schepping; tiende kapittel: het schepsel, § 43 de mens als probleem der dogmatiek; a) de mens in de kosmos, b) de mens als voorwerp van theologische kennen; § 44 de mens als Gods schepsel; a) Jezus de mens voor Goed; b) phaenomenen van het menselijke; c) de werkelijke mens; § 45 de mens in zijn bestemming tot Gods bondgenoot; a) Jezus, de mens voor de andere mensen; b) de grondvorm der menselijkheid; c) menselijkheid als gelijkenis en verwachting. § 46 de mens als ziel en lichaam a) Jezus, de ganse mens b) de geest als grond van ziel en lichaam c) ziel en lichaam in hun saamhorigheid d) ziel en lichaam in hun bijzonderheid e) ziel en lichaam in hun ordening. § 47 de mens in zijn tijd a) Jezus, de Heer van de tijd; b) de gegevene tijd; c) de bepaalde, geordende tijd; d) de beginnende tijd; e) de eindigende tijd.

K.H. Miskotte

(In de Waagschaal, 3e jaargang, nr. 48. 24 september 1948)

Pagina's: 1 2 3