Karl Barth in Nederland

logo

NU DEZE WEEK Prof. Dr. Karl Barth zijn zeventigste verjaardag mag vieren — nog wel op Hemelvaartsdag — is dat een reden tot diepe dankbaarheid en zeer grote vreugde ook voor ontelbaren in ons land. Jehova-getuigen mogen dan het vieren van alle verjaardagen hebben afgeschaft als Satans werk, op grond Jeremia 20 : 14 „Vervloekt zij de dag op welke ik geboren ben; de dag, waarop mijn moeder mij baarde, zij niet gezegend.” En daartegenover zullen wij ons nu weer niet gaan beroepen Nahum l : 15, de traditionele tekst, die huldigingen en feesten rechtvaardigen moet: „Vier uw vierdagen.” Wij ons liever ons herinneren, wat wij uit III, 4 leerden over „Die einzalige Gelegenheit” over de dankbaarheid voor de door God bepaalde tijd, die ons gegeven wordt.

DANKBAARHEID voor de lange levenstijd, die aan Karl Barth gegeven is en nog gegeven wordt, mag zich echter niet beperken tot algemene lofuitingen, maar moet ons er toe dringen, opnieuw na te denken over wat ons in het levenswerk van Barth gegeven is en nog steeds gegeven wordt. Ook aan ons in Nederland, in onze bepaalde kerkelijke en theologische situatie.

“Barth en Nederland”. Lang geleden heeft Prof. Haitjema meerdere malen daarover geschreven, eerst in zijn, nu juist 30 jaar geleden verschenen boek “Karl Barth”, precies tien jaar later in zijn artikel in „Theol. Aussatze” bij Barth’s 50ste verjaardag. Terwijl hij later in de Utrechtse voordracht voor Excelsior (in 1950) een nieuwe bespreking ervan gaf. En niet lang geleden heeft Prof. Bronkhorst in zijn zeer boeiende boek over „Karl Barth” uitvoerig nauwkeurig geschreven over Barth en Nederland, ook in de na-oorlogse situatie. Daar kan men letterlijk alles vinden, wat met dit onderwerp samenhangt.

Toch blijft, om allerlei redenen, dit thema met zijn vele aspecten, een der boeiendste onderwerpen van de kerk en theologie in Nederland. Een onderwerp, een dissertatie waard, en als onderwerp boeiender dan dat van vele historische dissertaties… Maar wie er aan zich aan waagt, zal met de geschiedenis van meer dan 30 jaar theologie en kerk in Nederland te maken krijgen! Wie waagt er zich aan? Het zou wel eens kunnen blijken, dat het stof biedt niet voor één, maar voor vele dissertaties en studies! Een prachtig oecumenisch perspectief!

Vandaag staan wij allen even stil bij een paar jaartallen, die zich als van zelf aanbieden als zekere keerpunten voor de verhouding van Barth en Nederland. In 1956 zien wij, een ogenblik terug, eerst naar 1886, dan naar 1926, 1936, 1946.

1886. Karl Barth wordt geboren in Basel, als zoon van Fritz Barth, die later in Bern hoogleraar werd, zodat Barth zijn gehele jongenstijd — gymnasiast en student — in Bern doorbracht. 1886: in Nederland het jaar van de Doleantie: het conflict binnen de Hervormde Kerk wordt onherroepelijk, de schorsing der Amsterdamse kerkeraadsleden definitief, de „Gereformeerde kerken in Nederland” — zo als de naam later worden zal — gaan een afzonderlijke kerkengroep vormen. De kerkelijke en theologische visie van Dr. Kuyper krijgt nu een eigen gestalte in kerkeliik Nederland.

1886: De Doleantie in Nederland, en Barth’s geboorte in Zwitserland. Sfinx-achtig ziet dit dubbel-gebeuren ons aan. Beiden, tegelijk geboren, zullen als vijandige broeders elkaar bestrijden, met elkaar overhoop liggen, en toch op elkaar betrokken zijn en blijven. „Met elkaar mengen ze niet en zonder elkaar deugen ze niet.” En bijna 70 jaar later schrijft de grootste dogmaticus der Gereformeerde Kerken in Nederland, Prof. Berkouwer, zijn machtig boek, dat de „blijvende actualiteit” van Barth’s theologie opnieuw aan de orde stelt. Kuyper en Barth: het zal voorlopig nog thema blijven van vele jaren kerkelijke en theologische strijd in Nederland. En nu 1926.

BARTH’s THEOLOGIE begint algemeen aandacht te krijgen in Nederland. Barth spreekt voor de eerste maal in ons land, in Amsterdam, merkwaardigerwijze niet op uitnodiging van theologen voor een kring van theologen, maar op het Congres voor Inwendige Zending „over Kirche und Kultur”.

Zijn nadruk op eschatologisch verstaan van de cultuur klonk toen vreemd, nieuw, velen onbegrijpelijk. Ook de discussies, die daarop volgden, — o.a. met Prof. de Hartog — lieten bij mij de indruk achter, dat velen voor zijn woord zich wel openstelden, maar tegelijk ieder zo zijn eigen bezwaar en tegenwerpingen had. En wat kon Barth die keer ook scherp zijn (met name tegen De Hartog: „ik hoor bij U veel te veel: Ich empfinde, Ich erlebte, ich bin sicher…”).

DE BELANGSTELLING voor Barth bleek in die tijd al uit een flink aantal publicaties over zijn theologie. De theologen der Gereformeerde Kerken waren begonnen met in lezingen en artikelen tegen hem te waarschuwen: Hepp, Schilder, Hoek, van der Vaart Smit. Langzamerhand begon het wekelijks trommelvuur in kerkbodes en weekbladen tegen de schriftaanrander, agnosticist, negativist, ondermijner van alle zekerheden…

Het was 1926, het jaar van Assen…! Belangrijker waren twee boeken uit 1926 van geheel andere zijde. Het éne was het, zoeven genoemde, boek van Prof. Haitjema, een bundeling van college’s voor predikanten in dat jaar gehouden. Het blijft een zaak van uitermate grote en voor Nederland beslissende betekenis, dat Prof. Haitjema reeds vanaf de eerste periode nadrukkelijk en openlijk de aandacht in Nederland gevestigd heeft op Barth’s kritische theologie. Misschien is deze verdienste van Prof. Haitjema in een tijd, toen alle andere openbare Universiteiten Barth doodzwegen, niet altijd genoeg erkend.

DAARNAAST verscheen in hetzelfde jaar vanwegen de „Ethische Vereniging” de bundel met drie belangrijke studies „Nieuwe theologie” (de school van Barth) door Ds. D. Tromp, Prof. Ph. Kohnstamm en Dr. O. Noordmans, allen nu reeds heengegaan. Tromp en Noordmans beide in ’t algemeen waren positief waarderend, Kohnstamm scherp Barth’s theologie afwijzend als „modern agnosticisme.” Alle drie houden zich uiteraard vooral met Barth’s jeugdwerk bezig: de Römerbrief, en hoewel veel uit hun studies verouderd is, raken met name de stukken van Tromp en Noordmans, onmiddellijk het wezenlijke. Maar 1926 blijft toch de periode van veel misverstanden en onvruchtbare discussies rondom Barth. Het eigenlijke gesprek is ternauwernood goed begonnen.

Barth gold velen als een extreem criticus, een knap, maar hoogst eenzijdig revolutionair, en op zijn best een onbegrijpelijk vernieuwer. Vrijzinnigen wezen hem af, omdat hij „anti-humanist”, rechtzinnigen omdat hij „Schriftaanrander” zijn zou.

TIEN JAAR later, 1936, is dat alles grondig gewijzigd.

Het zijn immers de spannende jaren van de duitse kerkstrijd, waarin Barth zulk een leidende plaats inneemt, tot men hem in 1935 uit Duitsland verbant. Maar vanuit Basel gaat Barth voort, zich te richten tot de kerk in de gehele wereld, om haar verantwoordelijkheid te verstaan en de kolossale bedreiging van het nationaal-socialisme scherper te zien, dan men in die jaren gewoonlijk deed.

Daarnaast is Barth’s theologische arbeid voortgezet, uitgebreid, maar ook gewijzigd en vernieuwd. De filosofische schema’s uit de tijd van de Römerbrief komen op de achtergrond. Exegese en nog eens exegese staat nu voorop. Daarnaast begint de opbouw van het dogmatische levenswerk (I, l in 1932; I, 2 in 1938).

En zo is er, rondom 1936, in Nederland enerzijds een algemene, gespannen, zelfs sensationele interesse voor Barth als leider van de duitse kerkstrijd, en heeft zich — wat veel belangrijker was — in de jaren een steeds breder wordende „school” gevormd van theologen, die, in diepe dankbaarheid voor Barth’s vernieuwing der theologie, zelf in hun theologische en kerkelijke arbeid blijk geven deze inzichten vruchtbaar te maken voor Nederland. Miskotte, Berkelbach, en later Koopmans, Tromp en Buskes, Eykman en Bijlsma, maar ook vele anderen met hen staan hierin vooraan.

IN 1934 WAS verschenen „De Openbaring der verborgenheid,” een belangrijke bundel, die als samenvatting van wat deze groep voor de geest staat, nog altijd beschouwd mag. Barth zelf hield in 1935 in Utrecht, onder zeer bewogen en sensationele omstandigheden, zijn reeks colleges over het „Credo,” kort daarna door Miskotte uitgegeven, vertaald en becommentarieerd in „De Apostolische geloofsbelijdenis”. Als ik mij niet vergis, was het in 1936, nu dus 20 jaar geleden, dat de Utrechtse Universiteit hem het doctoraat honoris causa verleende.

Geheel in stilte, zonder dat velen er van wisten, kwam hij in 1938 opnieuw in Utrecht, waar een aantal duitse theologen met hem een conferentie hadden, omdat Barth zelf niet in Duitsland werd toegelaten! Nederland „praesidium libertatis”.

EEN JAAR LATER hield Barth weer in ’t openbaar een tournee in ons land van theologische voordrachten, waarbij ook de nodige politie-moeilijkheden zich voordeden. En in de Utrechtse Universiteits-Aula sprak waarin hij zich toen over de Kinderdoop uit, op een wijze, die toen groot opzien baarde, omdat hij een ontkennend antwoord gaf op de vraag: is de kinderdoop legitiem?

1936 is echter ook het jaar, waarin het eerste grote boek van Dr. Berkouwer over Karl Barth verschijnt, dat nog een voortdurende bestrijding is van de “theologie van het voorbehoud” zoals Dr. Berkouwer deze noemt. De fronten van hen, die Barth afwijzen en hen, die zich zijn leerlingen willen noemen, komen vrij gesloten tegenover elkaar.

DAN KOMT de oorlog.

Wij zullen het nooit vergeten, dat terwijl het contact tussen Nederland en de kerken in andere landen zo zeldzaam en beperkt moest zijn, de brieven van Barth, die ons in die jaren bereikten, van zeer grote betekenis zijn geweest voor de kerken in Nederland. Ik denk vooral aan zijn brief „An meine Freunde in den Niederlanden” over de voorbede voor de Koningin, over waarheid spreken en illegale actie en andere vragen, in 1942 in ons land verspreid. Maar ook andere brieven, artikelen en adviezen waren van grote waarde, van brede invloed.

Als het dan 1946 geworden is, en Barth 60 jaar is geworden, is er merkbaar iets verschoven. Zijn stem heeft gewonnen aan oecumenische wijdheid, aan pastorale invloed. Nu eerst dringt tot velen door het goed recht van Barth’s inzichten over kerk en nationaal-socialisme, kerk en staat, die tijden lang door velen overdreven waren genoemd. Nu eerst dringt tot velen door, dat Barth geen werelddienend dogmaticus was, maar een man, die midden in zijn tijd stond en blijft staan. Barth’s woord krijgt oecumenisch gezag.

In 1948 zien wij hem, voor ’t eerst na de oorlog, weer terug in Nederland, in Amsterdam, bij de oprichting van de „Wereldraad van Kerken”. Als „oecumenische baby”, zoals hij ’t zelf humoristisch uitdrukt! En we vergeten niet zijn vragen-beantwoording in die week in ’t A.M.V.J.-gebouw voor een aantal , “Waagschaal”-vrienden. Toch moeten we ons ook niet vergissen, alsof zijn gehele theologie nu in steeds breder kring aanvaard wordt, en zijn woord door steeds meerderen verstaan wordt.

WANT NU is het 1956. En in deze laatste tien jaren is de verhouding van Barth en de Nederlandse kerken toch weer in menig opzicht anders geworden dan tevoren, ’t Valt moeilijk, daarop de rechte kijk te krijgen. ‘t Leent zich beter voor een studie dan voor een vluchtig artikeltje. Vrij algemeen is wel de diepe eerbied en bewondering voor de man, die met zulk een zeldzame concentratie, zulk een onvergelijkelijke nauwkeurigheid en diepte beide, theologische arbeid consequent voortzet en opbouwt, in de kolossale Kirchliche Dogmatiek. De hoon van zovelen uit vroegere perioden, dat dit levenswerk „wereldvreemd”. ..scholastisch”, „filosofische constructie”, enz. enz. zijn zou is nagenoeg verstomd. Ieder kan weten in Barth een geducht veelomvattend, alles behalve eenzijdig theoloog te vinden. Daarnaast is er de, vaak minder duidelijke, doorwerking van vele van Barth’s kritische inzichten in het Nederlandse kerkelijke en theologische leven. Het is wel belachelijk onjuist te beweren dat de Hervormde Kerk „door een groep Barthianen geregeerd zou worden”. Maar iets heel anders is, dat er heel wat te noemen valt, wat ondenkbaar is, als Barth’s theologie er niet geweest was: de Herderlijke Schrijvens over „Rome”, over „Christen zijn in de samenleving”; de bezinning over Israël; over kerk en staat; de christologische en eschatologische gerichtheid van veel hedendaagse prediking. En ook ons eigen blad „In de Waagschaal” dat het tien jaar uithield, mag hier genoemd worden. De namen van Miskotte en Van Niftrik, van Berkhof en Kroon, van Bronkhorst en Buskes zeggen ons genoeg. Dat sluit niet uit, dat er ook zo iets is als een „Los van Barth”-beweging in deze jaren. Er is de liturgische beweging, waarbij velen, op het voetspoor van Van der Leeuw, sacrament, ambt en kerk geheel anders zien dan Barth. Er is de theologie van Van Ruler, die steeds weer in geheel andere richting wijst dan Barth, en vragen aan de orde stelt, die op de duur door dialectische theologen niet ontweken zullen kunnen worden. Er zijn nog geheel andere tendenzen, verkenningen, aspiraties, van wijsgerige en theologische aard: de gostiek gaat weer velen boeien, de ontologie wordt door anderen gezocht, er is zelfs voor de metafystika weer belangstelling. Hoe dat alles zich verhouden gaat tot Barth is nog niet duidelijk: maar het wil op de een of andere wijze „los van Barth”. Maar wij vrezen vaak, dat men Barth toch nog steeds te weinig leest, kent en verstaat. Daarom hebben wij eerder het besef en de verwachting, dat Barth de toekomst vóór zich heeft, nog véél te zeggen heeft, dan dat wij hem nu al verstaan hebben. Hoe dit ook zij, in 1956 danken wij God dat wij ook in Nederland mogen blijven luisteren naar de levende stem van Barth, die voortgaat met zijn levenswerk. Het is ongelooflijk, dat het hem gegeven is, bij zóvele verplichtingen, ons tien delen K.D. te schenken. Wij zijn er veel te weinig dankbaar voor. Deze goudmijnen laten wij ook in Nederland nog veel te onontgonnen. Wij kunnen héél wat ongelezen laten, als wij, hoe gebrekkig ook, in de K.D. ons verdiepen, tot onderricht en stichting beide.

DE DANKBAARHEID, dat aan ons geslacht, bij alle geestelijke armoede en kerkelijke matheid, zulk een levende kerk nog steeds gegeven wordt, moge zó groot en zó echt zijn, dat zij ons leidt tot een nieuw bezig-zijn met Barth’s theologie. Als Barth van zo grote betekenis is en blijft voor de kerk in Nederland, zal het ook voor óns van beslissende betekenis blijven, dat wij niet onnodig voorbij leven aan de schatten, die hij ons in zijn boeken opent, maar er in graven, en ze onderzoeken en ons er door laten verrijken en tegelijk door laten kritiseren en reformeren.

H.C. TOUW

(In de Waagschaal, jaargang 11, nr. 33. 12 mei 1956)