Karl Barth, hartveroverend theoloog

logo

Deze maand is het 25 jaar geleden dat Karl Barth stierf. Wordt Barth door de jongste generatie eigenlijk nog bestudeerd en gewaardeerd? We legden die vraag voor aan twee oudere-jaars theologie­studenten: Richtsje Abma uil Amsterdam (UvA) en Diederik Wienen uit Leiden. Op verschillen­de wijze gaven zij hun reakties welke hieronder volgen.

Tijdens mijn eerste studiejaar in Amsterdam viel op het college dogmatiek de naam van Karl Barth. Dit college handelde over het begrip openbaring en ik herinner me hoe ik deze zittingen bijwoonde met een verbijsterd hart en vol onbegrip. De docent trachtte ons de beginselen bij te brengen van een bijbels openbaringsbegrip en we kregen zinnen om de oren als „openbaring is het geschiedende woord Gods” en „openbaring is niet de mededeling van bepaalde leerstellige waarheden over God en mens, over moraal en reli­gie maar is Gods zelf-openbaring”. Ik begreep er niets van maar dat was geen reden om de zaak maar op te geven, integendeel. Op de fiets naar huis speelde het nog door m’n hoofd maar daarna waren er andere dingen die me volop in beslag namen. Na een week zat ik fris op college en weer ontglipte het me volkomen. Wel kreeg ik een vermoeden dat het eigen aan het onderwerp openbaring zou kunnen zijn dat alles zo wonderlijk en geheimnisvol klonk. In later jaren kwam ik meer in aanraking met Barth: met zijn Tambacher rede – wel zeer dialectisch voor een twintigjarige -, met het voorwoord op zijn Romeinencommentaar en via K. H. Miskotte ook met de Kirchliche Dogmatik. In al die werken komt hij naar voren als een theoloog met een magistrale geleerdheid, humor en diepgang. Er zijn inmiddels verschillende aspecten in de theologie van Barth die me boeien, uitdagen en troosten. Ik noem er enkele.

Allereerst lees ik Barth als theoloog van het Hooglied. In zijn K.D. kapt hij veel struik­gewas weg zodat één kernzaak duidelijk naar voren komt: de grandioze inzet van Gods liefde voor zijn mensen. Barth stelt dat zonder vroomheid, zonder benauwdheid en zon­der er meteen parmantig vraagtekens bij te zetten. Hij verzint het bovendien niet zelf, hij leest het zo in de schriften: daar betoont God zich liefhebbend met-ter-daad. Barth brengt dat als onontkoombaar naar voren. Dit heeft natuurlijk te maken met zijn vol­strekte concentratie op Christus, in wie Hij zich de liefhebbende tot in de dood betoont, eens en voorgoed. Zonder de zoon zullen we — in de gemeente althans — niet van God kunnen spreken; wel kunnen we het over allerlei andere goden hebben, maar niet over deze Ene. Er wordt dus niet abstract gesproken van zomaar ‘een’ god maar concreet van deze Immanuel, er wordt niet dualistisch gesproken over de schepper enerzijds en de verzoener anderzijds maar van één verbondsgeschiedenis. Christus is niet de noodzake­lijk geworden reparateur van een door de zondeval verloren gegane harmonie — wat een versmalling van de goddelijke heilsdaad en tegelijkertijd wat een overschatting van de menselijke zonde – maar Hij is de onvermoede bevrijder die door de diepten van ons gods- en mensenverzet gaat om ons daaruit te halen. Nu, via dit primaat van de triniteit krijgt het geheel van Barth’s dogmatiek kleur en dan ook werkelijk kleur. Daarin komt de beweeglijkheid die bij het hooglied past. Het gaat om een onverwachte geliefde die vrij is, ondoorgrondelijk en verborgen maar die je nabijkomt, je onverhoeds aanspreekt en je niet meer los laat.

Kenmerkend is ten tweede Barth’s methode. Alle gewicht ligt op de eenvoud Gods en de eenvoudige godskennis. Wat Calvijn op dit punt voor ogen staat, voltrekt Karl Barth. Het gaat er om dat er tussen Gods werkelijkheid en de werkelijkheid van de mens een onoverbrugbare kloof bestaat: Hij is werkelijk gans anders dan wij. Ik plaats dit tegen de achtergrond van de eerste wereldoorlog waar de verlichting zijn januskop toonde en waar de idee van de menselijke vooruitgang failliet ging. Het bleek allemaal zo vreselijk ambigu, de mens bleek zo gruwelijk tweeslachtig en dubbelzinnig te zijn. Daarom maakt Barth met heel dit geloof in de menselijke vooruitgang – dat hij ook in kerk en theolo­gie aantrof— korte metten. Alle nadruk komt te liggen op de volstrekt eigen gang van de openbaring die onaantastbaar en majestueus zijn spoor trekt ons ten goede. Niets geen coöperatie tussen God en mens, niets geen gehandel van half-om-half, geen verstrikt en verschrikt godje maar deze Ene als Heer. In Hem geen volgorde en dubbelheid, ware Hij zoals wij, dan was er weinig reden tot hoop; onze hoop en ons geloof is nu juist dat Hij anders is dan wij. Zo leren wij Hem kennen als de verrassende inbreker in onze geschiedenis. En zo alleen blijft de wonderlijkheid van zijn liefde overeind.

Wat mij aanspreekt in deze dogmatiek is dat het geheim van de Naam, het wonder van de genade — of hoe je het wilt noemen — gaat leven. Het wordt niet verkwanseld zoals in nietszeggende moderne theologietjes en evenmin monddood gemaakt zoals in de ortho­doxie waar de dominee er zijn hand op legt en het verpulvert.

Ten derde heeft Barth zich als geen ander rekenschap gegeven van de weerstand van de mens. Hij verstaat zich met de ontgoochelde volstrekt geseculariseerde mens die eigen­lijk niets gelooft. Die mens wil voortdurend neutraal en afzijdig zijn maar verzet zich ondertussen hevig tegen de haar/hem nieuw aangezegde humaniteit. Die mens is Barth lief, die mens is hij zelf. Volstrekt onvanzelfsprekend is van daaruit de belijdenis van de gemeente en het antwoord van de enkeling. Dat is een aangevochten zaak die niet voor de hand ligt en de ‘feiten’ weerspreekt. Hier helpt ook geen evangelisatie, geen vema-ning en geen opbeurend woord, dit verzet van de mens is menselijkerwijs niet op te los­sen. Maar bij Barth is dit verzet van de mens, hoe begrijpelijk ook, niet van het allerlaat­ste belang.

„Die Voraussetzung is daB Jesus Christus schon in sich selbst für uns ist: ohne daB wir mit ihm smd, ohne allen Nachvollzug seines Sems — im Gegenteil: da wir noch Schwache, Gottlose, Feinde waren. Er ist fflr uns……….. ” (K.D. IV-1, 252).

Het hangt niet van ons antwoord af, God handelt en God-met-ons gaat door te geschie­den. Dat geeft een enorme ruimte, dat is een bevrijding, dat zet aan tot vrolijheid! En of er dan aan Barth niets te vragen is? Ik denk zeker van wel, zo zitten er in de scheppingsleer zeer traditionele passages over vrouwen en homo’s die onacceptabel zijn en over Barth’s theologische gebruik van de term Israël is ook nog wel een robbertje te vechten. De politieke strekking van zijn werk vind ik daarnaast een belangwekkend thema gezien het feit dat er in de interpretatie van Barth sprake is van twee richtingen: een gematigde a-politieke richting en een kritische geëngageerd-politieke richting tot welke laatste ik mijzelf reken. De lezer/es kan zelf uitmaken welk woord in dit verband meer op Barth van toepassing lijkt te zijn: gematigd ot geëngageerd? Tot slot. Recentelijk werd mij gevraagd: is het werk van Barth niet uit? Is zijn invloed niet tanende? Ik antwoordde dat Barth allerminst uit is en iemand anders voegde er aan toe dat Barth het type niet is om in te zijn. Zijn taak was immers om ruim én kritisch, streng én pastoraal een zaak aan de orde te stellen die kerk, theologie noch atheïsme zich eigen kunnen maken. Het betreft hier omgekeerd een zaak, een geschiedenis die zich mensen toe-eigent en hen in dienst neemt om hun harten te veroveren. Karl Barth, verbi divini minister.

Richtsje Abma

 

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 22, nr. 16. 18 december 1993