Alzo lief heeft God de moslim wereld gehad

logo-idW-oud

 

ALZO LIEF HEEFT GOD DE MOSLIM WERELD GEHAD

Hoewel ik blij ben met de ruime aandacht die Hebe Kohlbrugge, Piet van Veldhuizen, e.a. in hun “open brief” (2009) gegeven hebben aan de “open brief” van 138 moslim geleerden (2007), heb ik toch hun brief niet ondertekend. Op formele gronden: ik houd niet zo erg van “open brieven.” En uiteraard primair op materiële gronden: ik vind hun “open brief” ten diepste een gemiste kans. Deze beoordeling hangt uiteraard samen met het feit dat ik denk en reageer vanuit mijn jarenlange ervaring in Indonesië, met zijn omvangrijke moslim bevolking.

De brief van de 138 moslim geleerden heeft twee delen: 1. liefde tot God, en 2. liefde tot de naaste. Christenen kunnen deze indeling van het moslimse “gemeenschappelijk woord” beschouwen als een “kapen” van de kern van het christelijke geloof (in de Koran is “liefde” veel minder een kernwoord dan in de Bijbel). Doch ikzelf wil het tegenovergestelde beweren: Ik ben aangenaam verrast door het feit dat hier moslims aan het woord zijn die zich op hun wijze een christelijk kernthema eigen gemaakt hebben. Mijns inziens moeten wij als christenen daarover alleen maar verheugd zijn. Dit geeft christenen trouwens ook een unieke kans om met moslims van gedachten te wisselen over wezen en uitwerking van de “liefde” in de Hebreeuwse Bijbel, het Nieuwe Testament en de Koran. In feite gaat het hierbij om niet twee, maar drie aspecten: liefde tot God, liefde tot de naaste, en de hieraan voorafgaande en hieraan ten grondslag liggende liefde van God tot de wereld en de mensheid.

Liefde tot God/Allah

wordt in de open brief van de 138 moslim geleerden omschreven als het compleet en totaal toegewijd zijn aan God. Volgens hen zijn heel het hart, heel de ziel, heel de geest, heel de wil en heel het gevoel daarbij betrokken. Deze open brief stelt gelukkig niet dat naleving van de sharia tot de kern van het God liefhebben in het leven van alledag behoort. Wel beklemtoont deze brief dat God geen metgezellen/partners heeft. Dit impliceert kritiek op de christelijke Triniteitsleer; maar nergens wordt zij expliciet gemaakt (polemiek wordt bewust vermeden). Op het antropologische vlak koppelen de 138 moslim geleerden liefde tot God niet alleen aan vrees voor God, maar ook aan vertrouwen op God, alsmede aan lofprijzing en dankbaarheid.

Het kardinale punt van verschil tussen de moslimse en christelijke opvatting over de liefde tot God komt tot uitdrukking in het feit dat de open brief van de 138 moslim geleerden, op grond van de Koran (3:31), de liefde van God tot de wereld in feite afhankelijk maakt van ’s mensen constante en actieve liefde tot God. Het eerste grote gesprekspunt met de moslimse briefschrijvers is dus of Gods liefde tot mensen al dan niet afhankelijk is van de aanwezigheid van de liefde van mensen tot God/Allah.

Liefde tot de naaste

is in de open brief van de 138 moslim geleerden gekoppeld aan medelijden met de naaste, empathie en sympathie, en vrijgevigheid en zelfopoffering. Mijns inziens kunnen christenen hiermee van harte instemmen. Doch de christelijke opvatting over naastenliefde gaat wel veel verder dan de 138 geleerden denken. In het Nieuwe Testament spreekt de bergrede ook nadrukkelijk over liefde tot de vijand: “Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen” (Mat. 5:44-45).  Dit radicale woord van Jezus valt niet te combineren met de wet der vergelding (ius talionis), die in de Hebreeuwse Bijbel en ook in de Koran aan mensen en gemeenschappen voorgeschreven wordt. Het tweede grote gesprekspunt met de 138 briefschrijvers is dus het al dan niet begrensd zijn van de naastenliefde.

Liefde van God/Allah  tot de mensheid

is geen apart thema in de brief van de 138 moslim geleerden. In het voorbijgaan wordt door hen wel opgemerkt dat God liefde doet toekomen aan wie gelooft en goede daden verricht (Koran 19:96). Bij hen gaat Gods liefde niet vooraf aan het liefhebben van mensen, maar volgt hierop. In het christelijke geloof  is dit wezenlijk anders: God is soeverein en op geen enkele wijze afhankelijk van wat mensen doen en laten. Ook zijn liefde is soeverein. Johannes 3 heeft dit majestueus verwoord: “Alzo lief heeft God de wereld gehad dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.” Al noem ik dit punt pas als punt drie in mijn reactie, het is in feite punt één. Gods unieke en overmachtige liefde is een niet aan enige voorwaarde gebonden scheppende en herscheppende liefde, reeds zichtbaar in de schepping van het universum, vervolgens gedemonstreerd aan Abraham en zijn zaad, en tenslotte tot volle openbaring gekomen in Messias Jezus. Dank zij Gods liefde tot mens en wereld kunnen mensen God en elkaar liefhebben. Dit is het laatste en tevens meest cruciale punt waarover ik graag van gedachten wisselen wil met de 138 moslim geleerden.

Met de 138 moslim geleerden wil ik volgaarne “liefde” common ground laten zijn voor de onderlinge relaties van moslims en christenen, en voor hun gezamenlijke relatie tot God/Allah. Anders dan deze geleerden beschouw en ervaar ik Gods volmaakte liefde tot alle mensen, en dus ook tot de moslims, als de basis en toetsteen van onze onvolmaakte liefde tot God en tot de naaste veraf en dichtbij. De vraag is of christenen moslims zo lief hebben, dat de laatstgenoemden van harte bereid zijn om te luisteren naar het christelijke getuigenis van Gods liefde als basis van, en richtsnoer voor het samenleven en samenwerken van individuen en gemeenschappen.

Het eerste additionele discussiepunt is de plaats die christenen en moslims geven aan de Hebreeuwse Bijbel. In de reactie van Hebe  Kohbrugge, Hans Kronenburg, e.a. valt te betreuren dat zij de expliciete verwijzing van de moslimse open brief naar de Hebreeuwse Bijbel en Israël niet honoreren. Het feit dat moslims instemmend uit de Hebreeuwse Bijbel citeren, moet door christenen positief gewaardeerd worden. Uiteraard valt er nog veel meer over Tenach te zeggen dan wat de 138 moslim geleerden in hun open brief te berde gebracht hebben; doch dat is vers twee. (1) 

Als jurist ben ik mij mogelijk meer bewust van de niet geringe problematiek van de godsdienst(on)vrijheid in de wereld van de Islam dan Hebe Kohlbrugge, Hans Kronenburg, e.a. (2). Ik ben dankbaar dat de 138 moslim geleerden in hun schrijven zonder enige restrictie godsdienstvrijheid als universele waarde erkennen. Over de praxis van deze (on)vrijheid moet zeker van gedachten gewisseld worden. Met de brief van de 138 moslim geleerden in de hand, dient dit op geen andere wijze dan liefdevol te geschieden. Hierbij moeten Christenen zeker ook verdisconteren, dat de Islam geen monolitisch blok is. In Indonesië bijvoorbeeld hebben duizenden moslims zich doodgeschaamd toen daar enkele jaren geleden tientallen kerken in vlammen zijn opgegaan. Godsdienstvrijheid is daarom het tweede additionele discussiepunt.

Ik hoop dat de komende synodale nota over de Islam het smalle pad betreden zal dat zich bevindt tussen de multi-culti christenen in ons land die geen normatief getuigenis willen laten horen, en de christenen in het Wilders kamp die zich opmaken voor een ware kruistocht tegen de Islam. Als christen wil ik zeker geen slippendrager van de Islam zijn; maar ik wil beslist ook geen polemiek initiëren die alleen maar verwijderend werkt. Ik hoop van harte dat de synodale commissie het thema “liefde” nader zal uitwerken en christenen en moslims in en buiten Nederland zal uitnodigen om elkaar wederzijds lief te hebben, uitgaande van en ook gedreven door het bijbelse getuigenis dat God/Allah ons eerst heeft liefgehad. Christenen nodigen moslims dus missionair uit om te beleven dat Gods liefde tot ons niet afhangt van onze liefde tot Hem. Gods liefde tot ons maakt onze liefde tot Hem mogelijk en werkelijk. Alzo lief heeft God ook de moslim wereld gehad, dat Hij Jezus Messias/’Isa al-Masih in de wereld gezonden heeft, een Messias die de Koran terecht eert als “het Woord van God/Allah” en als “de Geest van God/Allah.”

Jan A.B. Jongeneel

1. Zie nader Jan A.B. Jongeneel, ‘Waarom geen moslim worden?’, Kerk en theologie, 59 (2008), 175-177.

2. Jan A.B. Jongeneel, ‘Kerkbouw in Saoedi-Arabië en Indonesië’, in Abdul Wahid van Bommel e.a., De Islam en het Westen, Kampen Kok 2002, 163-175.