Het verlangen naar grond

 logoIdW

Heidegger en de Joden (II)

In de waagschaal van februari jl. (IdW 44/3) schreef ik over Martin Heidegger en de Joden, en ventileerde mijn neiging om eens als christen naar hem te kijken. Dat is natuurlijk vragen om problemen en die komen nu aan bod.

I

In 1931 is Heidegger begonnen een dagboek bij te houden om ‘off the record’ allerlei filosofische en politieke gedachten te noteren. De serie loopt door tot 1941. Deze dagboeken waren, ook voor zijn naasten, strikt geheim en in het testament werd bepaald dat ze als sluitstuk van zijn verzameld werk gepubliceerd zouden worden. In 2014 zijn deze zgn. ‘Schwarze Hefte’ als de delen 94, 95 en 96 uitgebracht, hoewel het verzameld werk meer dan 100 banden zal tellen. Wat leren deze ‘Hefte’ ons?

In zijn Martin Heidegger toont Safranski hoe deze na de publicatie van Sein und Zeit in 1927 in een filosofische crisis terecht komt en zich innerlijk gedwongen voelt afstand te nemen van zijn aldaar beleden existentialisme. Opmerkelijk is de parallel met Karl Barth, die na zijn zoeken in de jaren twintig naar de ware God-mens-verhouding rust vindt in het ontologisch godsbewijs van Anselmus (1931), en zo de basis legt voor zijn ‘christologische concentratie’. Wellicht tekenend voor de algemene ‘nieuwe zakelijkheid’ van de jaren dertig, wijkt overeenkomstig bij Heidegger de mens in zijn dramatisch ‘geworpen zijn’ voor de ontologie van het Zijn als het eigenlijke onderwerp van de filosofie. Vanaf nu zal het zaak zijn dit Zijn verder te doordenken. Het is onmiskenbaar dat deze operatie voor Heidegger religieus gekleurd is. Het Zijn is geen neutrale stof, waar de mens zelf een zin aan moet zien te geven. Dat is het programma van de liberale, geseculariseerde, maar ook nog Nietzscheaanse mens, die na de dood van God zijn eigen leven moet ontwerpen. Hier is eerder sprake van een ‘Geschick’, van een je voegen in je bestemming van het Zijn dat ‘roept’. Alleen dit voegen, dit luisteren naar het Zijn, kan een uitweg bieden uit de culturele crisis waarin Europa in de 20e eeuw terechtgekomen is.

Heidegger heeft deze wending naar het Zijn als een radicale breuk beschouwd met de ideologische grondslagen van de westerse cultuur. In de brief aan Elisabeth Blochman van 30 maart 1933 (zie 44/2) schrijft hij ook dat het er in de strijd met het ‘marxisme’ en het ‘centrum’ uiteindelijk om zal moeten gaan de strijd aan te binden met “dem Widergeist der kommunistischen Welt und nicht minder mit dem absterbenden Geist des Christentums”. Deze strijd aan te binden is “das Weltschicksal unseres Volkes”, als een “innerster Not und weitester Auftrag“. Als Heidegger dit schrijft verkeert hij geheel in de euforie van de Machtübernahme van Hitler, waaraan hij als filosoof actief wil deelnemen. Zoals bekend laat hij dit engagement spoedig varen en trekt hij zich na 1934 terug op een strikt filosofische positie. Tegelijkertijd neemt hij echter geen afstand van het nationaal-socialisme, dat hij als een belofte blijft zien voor de strijd die hem voor ogen staat. Typerend voor deze positie is wellicht het volgende.

In 1936 is Heidegger uitgenodigd om in Rome een lezing te houden over Hölderlin. Karl Löwith, een van zijn vroegere leerlingen, uitgeweken uit Duitsland om zijn leven te redden, brengt een dag met hem door, terwijl Heidegger zonder blikken of blozen zijn insigne met hakenkruis draagt. Löwith na afloop: “Niets valt de Duitser gemakkelijker dan radicaal te zijn in de idee en onverschillig tegenover al het feitelijke. Zij krijgen het voor elkaar alle afzonderlijke feiten te negeren om des te vastbeslotener aan hun begrip van het geheel te kunnen vasthouden.” (Safranski, 396) Opvallend voor ons is de mildheid waarmee Löwith over zijn vroegere leermeester schrijft, met wie hij gewoon een dag in Rome doorbrengt. Moeten we dat begrijpen vanuit zijn onwetendheid over wat zou komen, zogezegd? Of hoorde hij in dat ‘geheel’ waaraan Heidegger vasthield ook iets van waarheid? Niet alleen opvallend veel Joden hebben na de oorlog Heideggers ontologie omarmd. De dichter René Char kwam uit het Franse verzet en werd zijn trouwste fan. Peter Huchel, hoofdredacteur van het Oostduitse ‘Sinn und Form’, voelde zich verwant. Sartre en Levinas zijn verregaand door Heidegger beïnvloed, maar hij moet ook de eigenlijke vader van het postmodernisme genoemd worden. Dat stelt de onthutsende vraag of de nazi Heidegger in zijn filosofische programma niet veel dichter bij ons staat dan we lange tijd voor mogelijk hebben gehouden. Op dit punt kunnen de nu gepubliceerde dagboeken ons helpen.

II

Anders dan we misschien zouden verwachten staan de dagboeken niet vol met antisemitische uitspraken. Peter Trawny, de redacteur van deze delen, heeft er twaalf gevonden. Ze zijn er dus wel, maar de Joden vormen niet de eigenlijke vijand. Dat geldt evenmin voor de Russen en andere Slaven, noch voor de bolsjewisten (die de Russische ziel juist weer bederven!), noch voor Amerikanen, democraten of andere decadenten. Ze deugen meer of minder allemaal niet, omdat ze zich hebben overgeleverd aan de moderniteit met zijn ‘Macht der Machenschaft’. Het enige wat deugt is het Schicksal van Duitsland… Ook het Derde Rijk met zijn ordinaire biologisme, nationalisme en racisme volbrengt dit niet. Hitler blijft over als een platte, negatieve macht die enkel de voorwaarden schept voor een nieuw begin. Niet hij, maar de van Griekse goden zingende Hölderlin is dan ook Heideggers held, naast de pre-socratici die teruggingen naar het elementaire vragen; naar het geschil en niet de (valse) harmonie. Je kunt zeggen dat Heidegger daarmee volkomen buiten de realiteit stond. De hoogleraar filosofie Gabriel Markus stelde na het lezen van de dagboeken de vertwijfelde vraag of we niet met een ‘wijsgerige gek’ te maken hebben. Maar gek of niet, duidelijk is dat Heideggers filosofie er één is van een totale aanval op het bestaande. Als Hitler in 1941 zijn triomfen viert met een ‘nieuwe Europese orde’ noteert Heidegger: “Alles muss durch die völlige Verwüstung hindurch. Nur so ist das zweitausendjährige Gefüge der Metaphysik zu erschüttern.” Deze zin maakt onmiskenbaar duidelijk: Heidegger wilde een geestelijke revolutie die nog veel omvattender was dan het partijprogrmma van de NSDAP (of CPSU), en die gepaard ging met een volledige verwoesting van ‘2000 jaar metafysica’. Dat bouwwerk was zijn eigenlijke vijand.

Het is moeilijk om hier meer in te zien dan dood en verderf. En toch is dat niet de geest die Heideggers filosofische geschriften ademen. Daarin klinkt werkelijk dankbaarheid door voor het Zijn. Voor het wonder van de mens als een antwoordend wezen. Voor de genade die ons toevalt wanneer de ander meer is dan een gebruiksvoorwerp waaraan we ons zelf meten. Als een noviet heeft Heidegger het Zijn omarmd om het nooit meer los te laten, omdat het hem, zo krijg je de indruk, na eeuwen filosofische ontluistering van de waarheid en de uiteindelijke dood van God, nieuwe grond onder de voeten gaf. Hoe ver staat dat van ons af? Het zijn werkelijk niet alleen commmunisten en fascisten die hebben gezocht naar nieuwe grond en grondslag. Dat de oude antwoorden niet meer voldoen, is een algemeen onbehagen in onze cultuur.

III

Wanneer Heidegger (Überlegungen XV, band 96) zegt dat het wereldjodendom overal ongrijpbaar is en zich bij al zijn machtsconcentratie kan onttrekken aan oorlogshandelingen, waar voor ‘ons’ niets anders overblijft dan het ‘beste bloed van de besten van ons volk te offeren’, dan is dat een antisemitische uitspraak, zoals hij omgekeerd ook in een brief aan zijn vrouw kan waarschuwen voor de ‘toenemende verjoodsing van het Duitse geestesleven’. Deze gedachte van de ‘Weltlosigkeit des Judentums’, als bodemloos volk te zwerven over de aarde en zo de volken te infiltreren, komt vaker voor in de dagboeken. Maar hoe antisemitisch is eigenlijk een dergelijke gedachte? In zijn ‘Réflexions sur la question juive’ uit herfst 1944 schreef Jean-Paul Sartre: ‘een Jood kan niet assimileren omdat hij nooit ergens wordt ontvangen als mens, maar altijd en overal als de Jood.’ Sartre wou daar vanaf. Het is het magna charta geworden van het na-oorlogse humanisme om niet meer te willen onderscheiden. Miskotte heeft daarentegen gezegd dat juist deze eis aan de Jood om gewoon mens te zijn het eigenlijke antisemitisme is: leg je vreemdheid af. En zo heeft Heidegger met zijn notie van de ‘ontologische Differenz’ veel van zijn leerlingen tot het gedenken van dit vreemdelingschap geïnspireerd. Maar: dat de Joden als vreemdelingen, als volk zonder grond onder de voeten, een eigen plaats toekwam, terwijl de heiden werd uitgeroeid, behoort paradoxaal genoeg juist tot dit metafysische bouwwerk van 2000 jaar christendom.

Welk recht hebben wij op grond? Rabijn Rubenstein zei n.a.v. de dood van God en het antwoord van het zionisme daarop: “Ik ben heiden. Heiden zijn betekent nog één keer terug te keren naar zijn oorsprong als kind van de aarde en zijn bestaan als een door en door aards bestaan te begrijpen. (..) Auschwitz was feitelijk de laatste uitdrukking van de ballingschap.“

Het verlangen naar grond. De lokroep van het Zijn. Heidegger stelt ons voor de vraag of wij na het afbrokkelen van het metafysisch bouwwerk nog vreemdeling en balling kunnen zijn.

Wessel ten Boom