Het huisbezoek. Schetsen uit de pastorie te Westmaas

logoIdW

In navolging van en gesprek met haar plaatselijke voorganger C.E. van Koetsveld (1807-1893) en zijn beroemde ‘Schetsen uit de pastorie te Mastland’ (1843) reflecteert Marijke van Selm op haar eigen start als predikant in de 21e eeuw. Dit is haar vijfde schets: het huisbezoek.

Voor het huisbezoek waarover Van Koetsveld schrijft in het gelijknamige hoofdstuk moeten we even alle associaties loslaten met het begrip zoals we dat tegenwoordig in de kerk kennen: een bezoek aan mensen in vele varianten van nood, bij gezinnen met een nieuw kindje, ter kennismaking of voor onderhoud van het contact. Het gaat dan over geloof in velerlei varianten.
Van Koetsvelds huisbezoek gaat helemaal niet over nooddruftigen (daar komt hij later nog op onder de titels ‘bezoek’ en ‘armoede’), noch over zelfs maar de mogelijkheid van geloofsvariabelen. Van Koetsvelds huisbezoek gaat over de jaarlijkse Avondmaalsviering, en de persoonlijke nodiging die hij de mensen geacht wordt over te brengen. En ook het woord ‘nodiging’ gelieve men hierbij niet in onze eenentwintigste eeuwse versie te interpreteren.

Wat gebeurt er, in het dorp Westmaas, in de jaren dertig van de negentiende eeuw? Het is bijna Pasen, de dag waarop ook het Avondmaal gevierd wordt. En voor die viering worden alle gemeenteleden inclusief hun gehele huis-houding persoonlijk uitgenodigd. Op één dag. Tijdens een rondgang door het dorp waarbij de dominee samen met een ouderling alle huizen aandoet.
Prachtig wordt beschreven hoe de jonge predikant met zweet in zijn handen en lood in de schoenen aan zijn ronde begint. Ongetwijfeld bekeken vanachter gordijnen en deuren, want iedereen verwacht hem, al dan niet gastvrij. Soms staat er een schaal koek klaar, soms is er slechts een nurks en welhaast vijandig zwijgen, waarbij vooral het beeld van de stug doorbreiende boerin de weerstand schetst die opgeroepen wordt. Want iedereen weet wat hij komt doen. De dominee komt niet vragen of, maar zeggen dat men aan het Avondmaal moet gaan met de volgende uit het hoofd geleerde tekst: ‘Gij kent de reden van mijn komst; gij weet dat het binnenkort Avondmaal is; wij vertrouwen dat gij het belang van die plechtigheid gevoelt, enz. enz.’ De reacties zijn even plichtmatig als de nodiging zelf: ‘De huisvader zeide zeer afgemeten: “ik dank je wel, Dominee” en vervolgde terstond: “gij treft geen mooi weer bij den ommegang”. De huismoeder had hare oogen weder opgeslagen en vervolgde haar werk aan een half geschilden aardappel; meid en knecht gingen heen, zonder iets anders te doen dan heen te gaan- en zoo was dit huis bezocht.’
Ik begrijp nu trouwens pas goed waar het kalme tempo vandaan komt dat Van Koetsveld onbewust overbrengt als hij schrijft over de rondgang door zijn groentetuin, de kuierwandelingetjes en de kabbelende gesprekjes : het aantal gemeenteleden dat hij onder zijn hoede heeft kan hij kennelijk in één dag allemaal bezoeken! Ja, zo kan ik het ook! Nog een wonder dan eigenlijk, hoeveel kabbelende gesprekjes en kuierwandelingen ik klaarspeel in en om onze dorpen. Evenzovaak echter worden mij tijdens zulke toevallige gesprekjes en wandelingetjes meer en minder ernstige verwikkelingen rondom gemeenteleden toevertrouwd. Pastoraat op straat, zeer waardevol, maar ik moet zeggen: het doet iets met je tempo, in ieder geval van binnen. Hoe lang zou je er eigenlijk over doen om 560 adressen te bezoeken, zelfs als je bij het binnengaan bij de meesten alleen maar blijft staan en je standaardtekst uitspreekt?
Hoe dan ook: de mensen worden tegenwoordig niet meer persoonlijk genodigd om naar het Avondmaal te komen, of naar de kerk in het algemeen. Waar ik bij mijn behoudende ambtsbroeders geregeld een voor- en nabetrachting aangaande de Avondmaalsviering op het rooster zie staan, is ook dat in mijn afdeling van de Protestantse Kerk niet meer aan de orde, zelfs kinderen zijn welkom om deel te nemen, want we zingen immers: ’’t geheim van het leven wordt zomaar verstrekt’.

Toch: er hangt nog altijd een zekere beladenheid rondom de Maaltijd die door Jezus in alle eenvoud is ingesteld met de woorden: doe dit tot Mijn gedachtenis.
Hoe komen we toch aan die sfeer van vrees en misverstanden, die door de eeuwen heen met dit sacrament gepaard gaat? En los daarvan, wat is er eigenlijk gebeurd met mijzelf, ooit gespannen en ongemakkelijke toeschouwer van het Avondmaal in onze gereformeerde gemeente, terugdenkend aan het lange wachten in ijzige stilte, het handjevol mensen dat besmuikt, welhaast beschaamd kwam aanlopen, de viering die voor de ogen van ons, onbekeerden, plaatsvond? Wat is er eigenlijk gebeurd met mij, dat ik nu het brood niet alleen ontvang, maar het zelfs uitdeel?
Tot deze twee uitersten moet ik me altijd verhouden, omwille van mijn eigen waarachtigheid. Ik heb mijn eigen ‘voor-betrachting’ op de Maaltijd, want natuurlijk gaat het er altijd over op die zondag, over genade en vergeving en komen met lege handen, en ja, ik durf ook gerust te zeggen dat die twee, genade en vergeving, nooit zonder schuldbesef komen. En het moet de kinderen ook uitgelegd worden, en dan mag het ook over zonde gaan, daar ben ik niet bang voor, voor dat woord. Maar laten we het dan alsjeblieft blijven uitleggen, want voor je het weet verkoop je ‘zonde’ in een verouderde versie waar niemand zich meer in herkent.
Ondanks Paulus’ erfenis over het onwaardige eten en drinken waarmee we onszelf het oordeel op de hals halen (1 Kor. 11) is er echter ook onbezorgdheid in mij gegroeid die door sommigen wellicht als gevaarlijk, door anderen als inspirerend kan worden opgevat.
Het is de onbezorgdheid van mijn rooms-katholieke buurvrouw, in het klooster, toen we genodigd werden voor de eucharistie en de bisschop himself aankondigde dat eenieder die geloofde dat het Christus’ lichaam zelf was dat we tot ons namen, welkom was om deel te nemen. Ach joh, fluisterde ze, dat gelooft bij ons echt niemand hoor, gewoon gaan!
En ik ging.
Zo’n sprong maakt niet iedereen in zijn leven, dat begrijp ik best.
Kunnen we niet wat vaker Avondmaal vieren, vroeg mij laatst een gemeentelid. Natuurlijk! Tegelijkertijd zijn er altijd, tijdens deze diensten, de lege plaatsen in de kerk. Omdat er iets van vrees is dat parten blijft spelen, omdat de echo van Paulus met zijn oordeel over het eten en drinken nog klinkt, omdat de ijzige stilte uit vroeger tijden voor altijd verbonden is gebleven aan het brood en de wijn, of omdat, zoals iemand mij heel eenvoudig en ietwat hulpeloos vertelde, er nu eenmaal niets aan beleefd wordt.

De eerste barsten in de Nederlandse Hervormde Kerk begonnen al te ontstaan in de periode waarin Van Koetsveld zijn ommegang deed, bijna twee eeuwen geleden.
Als je alle scheuringen die nog zouden volgen in één zin zou moeten samenvatten dan zou je kunnen zeggen dat het altijd gaat om de beweging tussen de persoonlijke vrijheid van geloof en genade, en de institutionalisering daarvan. Het bevindelijke verhaal (wat vind ik dat toch een mooi woord, bevindelijk) is dat niemand anders dan jijzelf weet of je voor God kunt staan met je lege handen, het theologische en kerkordelijke verhaal is dat het nodig is dat we iets zeggen over wat, waarom en hoe we iets doen in de kerk, en dat we daar theologische argumenten en brede consensus over hebben.
Zo durft Van Koetsveld de mensen dus zowel te vermanen tot zelfonderzoek als tot onderwerping aan de consensus van zijn tijd. Voor ons, lezers die weten hoe het verder gaat, werpt de geschiedenis haar schaduw vooruit, de scha-duw van de bezwaren tegen niet zozeer de Avondmaalsviering alswel de aantasting van de persoonlijke vrijheid, die in de eerste plaats verantwoordelijkheid is.

In de lege handen waarin brood en wijn worden aangereikt is echter onveranderd het hart van het evangelie te vinden. Lege handen, voor wie beseft dat hij zelf niets inbrengt, en brood en wijn waarin vergeving en een nieuw begin worden uitgedeeld, royaal en ruimhartig. Laat mij dan maar degene zijn die in Zijn naam royaal en ruimhartig is. Wie zichzelf een oordeel eet en drinkt in deze tijd, daar heb ik wel gedachten over, maar gelukkig maar: over het oordeel ga ik niet.

Marijke van Selm