Het fysicalisme weerspreken

“Ik wil het fysicalisme in de nek grijpen”. Met die woorden duidde dr. Hans de Knijff de intentie aan van zijn boek ‘Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging’, tijdens de studiedag over dat boek die de PThU op 28 maart jl. had georganiseerd.
Vóór die bijeenkomst had ik gedacht dat ik mijn eigen houding tegenover het fysicalisme (al kende ik die term niet) van Swaab e.a. wel had bepaald. Die positie zag er zo uit dat ik meende tot een bevredigende afbakening te kunnen komen van natuurwetenschap en geesteswetenschap door te spreken over ‘twee talen waarin je over de ene werke-lijkheid kunt spreken’. Maar De Knijff maakte mij over die oplossing onrustig. Een evenwichtige boedelscheiding van natuur- en geesteswetenschappen attaqueerde hij als “te onschuldig; te argeloos”. Dat was even schrikken, en de strijdbare houding van De Knijff was voor mij aanleiding het boek te kopen en te gaan lezen. In de gestalte van een profeet die de kaft van het boek siert meende ik ook de strijdbaarheid – zij het bij hem in uiterst erudiete vorm – van De Knijff te herkennen.
Nu had ik op die bewuste studiedag een voorbeeld zien langskomen (en dat was, meen ik, waar De Knijff ook zo gekruid op reageerde) van de manier waarop ik zelf die tweetaligheid nu net níet zou willen realiseren. Referent prof. Nienhuis had namelijk in zijn presentatie in PowerPoint twee dia’s zitten die in hun samenhang op mij een komisch effect hadden. Op de eerste dia zag je de tekst “En God sprak: er zij licht” met daarbij een grote foto van zonlicht dat boven een woelige zee door het wolkendek brak. Dat was, zeg maar, het welhaast gangbare ‘artistieke’ beeld bij Genesis 1. En direct daarop aansluitend presenteerde hij een dia met opnieuw de woorden “En God sprak..” maar nu gevolgd door een omvangrijke wis- en natuurkundige formule voor het licht (zeg ik even als leek). De manier van doen in die tweede dia kwam me bekend voor. Je komt die gedachte van het dicht bij elkaar brengen (of soms zelfs in elkaar vlechten) van natuurkundige taal en bijbelse taal wel vaker, en ook breder, tegen. Met name bij sommige gelovige natuurkundigen of spiritueel geïnteresseerde bèta-mensen – hoezeer ook onderling verschillend (ik denk bijv. aan Pim van Lommel en Rudolf Steiner, maar ook aan mensen als Teilhard de Chardin, en de aanhangers van ‘intelligent design’). Hun poging tot integratie van alfa-en bèta-talen mag dan oprecht zijn, ik heb meestal het gevoel dat ze de integratie op de verkeerde plek zoeken, namelijk in het object in plaats van in het subject. Daardoor heb ik bij hen vaak ook het idee dat er sprake is van een gekapseisde hermeneutiek (en dreigt er soms ook een gekapseisde natuurwetenschap). Om terug te komen op de dia van prof. Nienhuis: ik zou zelf bij die wiskundige formule voor licht niet geschreven hebben ‘en God sprak…’, maar: ‘de mens spreekt natuurkundig.…’. En dan die twee dia’s gewoon naast elkaar hebben gezet als manifestatie van twee talen waarin je menselijk over ‘licht’ kunt spreken: de ene taal is beeldend en poëtisch; de andere taal is wis- en natuurkundig. En die talen hoeven niet per se gelijkluidend of zelfs gelijkgericht te zijn. Maar evenmin hoeven ze elkaar te bijten.
Het is daarbij net zoals ’s avonds aan het strand: mijn ‘esthetische ik’ kan, volwassen en kinderlijk, genieten van een zonsondergang: “De dag, door uwe gunst ontvangen, is weer voorbij…”. Maar op datzelfde moment kan mijn ‘rationele ik’ zeggen: ‘Zonsondergang? flauwekul; de zon gaat helemaal niet onder, de aarde draait alleen een stukje verder om haar as; en van die draaiing valt weinig te genieten’. Die twee talen komen dan zonder problemen uit één en dezelfde mond. Nu wordt die eerste taal in de wandeling meestal ‘subjectieve taal’ genoemd en de tweede taal, in diezelfde wandeling, ‘objectieve taal’. Waar het De Knijff mijns inziens om gaat, is dat in de loop van de geschiedenis die twee talen als werelden van elkaar vervreemd zijn geraakt. Dat is een plausibele stelling. Toch zou ik daar iets naast willen zetten, namelijk dat het twee talen zijn die allebei altijd nog door een subject worden gesproken. En voor dat subject liggen er (objectief) twee mogelijkheden: je neemt beide talen, elk met de eigen merites en beperkingen, even serieus; of je neemt de ene taal serieuzer dan de andere. In het laatste geval dreigt er het ontstaan van een –isme, en dat kan een fysicalisme zijn maar ook een ‘theologisme’. Het zijn de historische ontwikkelingen en de maatschappelijke condities die van grote invloed zijn op de vraag of het subject die twee talen even serieus zal nemen dan wel dat deze één taal als minder belangrijk zal kwalificeren. Met andere woorden: het ontstaan en het spreken van ‘subjectieve taal’ resp. ‘objectieve taal’ is één ding (en vooral gelegen in het subject, de persoon), het metastaseren van één taal tot een –isme is een ander ding (en vooral gelegen in de cultuur).
Mijn vraag aan De Knijff is dus of zijn twee thema’s (i.c. het subject-object schema en het ontstaan van een –isme) zo met elkaar te verbinden zijn als hij in zijn boek doet. Vragen die twee thema’s niet óók om meer afzonderlijke accenten? In feite is De Knijff daar ook wel mee doende: de door hem gesignaleerde vervreemding van subject en object treedt hij tegemoet met de fenomenologie, die tegen die vervreemding (ik zou haast zeggen: uiteraard) een probaat filosofisch antidotum is. Het fysicalisme en diens manifestaties in cultuur en techniek vragen echter om andersoortige antwoorden, namelijk keuzes van economische en politieke aard. De grote vraag is of je mensen fenomenologisch zo kunt ‘bijspijkeren’ dat ze economisch geen graaiers en politiek geen tirannen worden. Dat was, in mijn herinnering, de inzet van het kerkelijke vormingswerk uit de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw waar De Knijff zijn waardering voor uitspreekt. Maar de jaren van die vormende en eenheid stichtende kerkelijke inzet zijn vooralsnog voorbij. De band tussen de persoon en de organisatie van de samenleving lag toen in het verwante institutaire stempel dat ze beiden droegen. Maar de personen zijn krachtige individuen geworden en de samenleving een vloeibare organisatie. Niet God verdween uit Jorwerd, maar het institutaire verdween uit de persoon en uit de samenleving.
Ligt in dat verlies nu ook een kans? Wie weet. Als die kans er is, lijkt het mij toe dat die nog altijd ligt in de taal. Is dat ooit anders geweest? Ik herinner aan Kepler. Toen die de beweging van de planeten niet meer toeschreef aan een hun inwonende ‘ziel’ maar aan een hen omringende ‘kracht’ gebeurde er wel wat. Nog niet direct, maar wel op langere termijn. Die verandering van ‘ziel’ naar ‘kracht’ was voor Kepler een sprong – niet in het duister, maar naar het nog onbekende maar wel door hem geloofde licht. Als wij in onze tijd Swaab volgen, moeten we nu ook voor de mèns afscheid nemen van een hem inwonende ‘ziel’. Als hersenwetenschapper mag Swaab die taal spreken. Maar ik neem aan dat Dick Swaab ook nog iets meer is dan alleen hersenwetenschapper, en ook nog anders kan spreken dan alleen als zodanig. En in het verlengde van dat laatste: wat betreft de populariteit van zijn boek houd ik het er op (net als met Maks boek over God en Jorwerd) dat die populariteit niet berust op het feit dat veel lezers hersenweten-schapper (c.q. theoloog) willen worden, maar dat ze nog steeds benieuwd zijn waar het met ons als mens heen moet; of waar het met ons als mens heen kàn gaan en waar het misschien wel heen gáát – of dat nu is met een ‘ziel’ of met een ‘kracht’ (tegenwoordig: ‘energie’).
Die laatste relativering klinkt alsof het mij om het even is: ziel of kracht. Dat is niet het geval. Maar ik wil ermee zeggen dat we woorden niet alleen kunnen gebruiken om exact aan te duiden wat we zeggen, voelen en bedoelen, maar dat woorden ook wichelroedes kunnen zijn waarmee we tasten naar wat we nog níet weten – en misschien ook wel nooit kùnnen weten. Op het moment dat woorden die tweede functie verliezen, gaan ze dienen in een bepaald soort ‘–isme’. Alle ‘ –ismen’, van het fysicalisme tot en met diens tegenpool het estheticisme (in vroeger tijden: theologisme) ontstaan dáár waar we onbescheiden denken dat onze kennis in principe voltooibaar is, en/of denken dat er aan ons niet-weten in principe nu al een eind is gekomen. Maar dat principe zou dan niet meer een menselijk leven zijn met de dood (en alles wat daarmee samenhangt) voor ogen maar met de dood in de pot.
Jan Bruin
Dr. J. Bruin is em. predikant (PKN) en was scriba van de PKV Noord-Holland