Het begrip ‘getuigenis’ bij Karl Barth

logoIdW

 

Waarom zou het begrip ‘getuigenis’ niet centraal mogen staan in ons denken maar wel in ons leven – en wat betekent dat dan? Met die vragen bleef ik zitten nadat ik Willem Maarten Dekkers recensie van Ariaan Baans proefschrift over Hauerwas (The Necessity of Witness, Idw 43/9) had gelezen. Dekker wekt de indruk dat er in deze recensie belangwekkende zaken aan de orde zijn, maar het lukte me niet goed mijn vingers er achter te krijgen. De titel van Dekkers stuk, ‘Getuigenis of publieke theologie’, hint erop dat ‘publieke theologie’ voor Dekker een behartigenswaardige zaak is, en hij geeft aan dat hij daarin met Barth op wil trekken; daar staat een getuigenis-theologie à la Hauerwas / Baan tegenover, lijkt Dekker te zeggen – zo’n theologie heeft uiteindelijk een geheel andere spits. Hij laat mij daarbij met nogal wat vragen zitten (hoe zit dat, een ‘publieke theologie’ die geen getuigenis-theologie is en een getuigenis-theologie die geen publieke theologie is?), temeer omdat ik begrepen had dat Hauerwas lang geen slechte leerling van Karl Barth is. Daarom maar wat observaties cq. vragen, in de hoop dat deze of gene er wellicht nog wat verhelderends over weet te zeggen.

  1. Het begrip ‘getuigenis’ speelt, dacht ik, een zeer centrale rol in Barths denken. Een korte blik in de Registerband van de kd kan daar al van overtuigen – een korte blik die mij overigens de indruk gaf dat het register hier bij lange na niet uitputtend is. In het begin van Barths Dogmatik gaat het al over het getuigenis van de Schrift, dat publiek wil maken wat profeten en apostelen van het Woord Gods vernomen hebben; aan het eind van de kd gaat het keer op keer over de roeping van de kerk en de christen om getuige te zijn, in de wereld, van Gods grote daden in Christus. Vragen: is dat wat Dekker bedoelt met ‘getuigenis’ centraal stellen ‘in ons leven’? Maar waarom is dat dan geen centraal gegeven in ons denken? Barth denkt er toch over door erover te schrijven? En wat is dan precies het verschil met ‘getuigenis’ in het denken van Hauerwas / Baan? Is ‘getuigenis’ bij hen werkelijk alleen iets wat binnen de gemeente, ‘voor gelovigen’, plaatsvindt, vanuit individuele ervaring?
  2. ‘Publieke theologie’ wil Barths theologie, dunkt me, inderdaad wel wezen. Daarbij is het geloof (fides) op zoek (quaerens) naar inzicht (intellectum) – en iedereen mag er getuige van zijn hoe de theoloog al vragend en denkend probeert te verhelderen in hoeverre (quomodo, inwiefern) het getuigenis van de Schrift en van de kerk inzichtelijk te maken is. Bedoelt Dekker dat, als hij schrijft dat bij Barth theologie een activiteit ‘door intellectuelen’ (intellect-zoekers), ‘voor allen’ is? Dekker stelt dat theologie denkt, ‘op grond van’ het getuigenis, ‘om nieuw getuigenis mogelijk te maken’; maar niet zelf getuigenis is. Is dat omdat theologie al te zeer een ‘intellectuele’ bezigheid is om echt getuigenis te kunnen zijn? Maar is ze dan ook niet te intellectueel om nog algemeen en publiek, voor allen, te kunnen zijn? – Voor Barth zelf heeft theologisch denkwerk overigens altijd te maken met ‘theologische existentie’, met ‘leven’ dus. Ziet hij ‘leven’ dan niet al te zeer als een intellectuele aangelegenheid? Of trekt Dekker ‘denken’ en ‘leven’ juist te ver uit elkaar, wanneer ‘denken’ vooral in dienst van (getuigend) ‘leven’ komt te staan, zonder zelf nog getuigenis te zijn? En wat is de positie van Hauerwas / Baan hierin? Ik kreeg het vermoeden dat zij zich met een minder ‘intellectuele’ benadering van het begrip ‘getuigenis’ misschien wel dichter bij Dekker bevinden dan bij Barth.
  3. ‘Publieke theologie’ wil volgens Dekker zeggen dat de theologie opereert in een brede intellectuele gemeenschap, waar de ene kerk deel van is en in gesprek mee is. Maar – de ene kerk als breed in de intellectuele gemeenschap verankerde groep: is dat geen veronderstelling die zijn beste tijd heeft gehad? Als de kerkelijke theologie in gesprek gaat met bijvoorbeeld de filosofie, heeft ze dan haar plaats niet veel meer te bevechten dan misschien in de tijd van Barth nog het geval was? Mikt het ‘getuigenis’-begrip in bijvoorbeeld Hauerwas’ theologie daar niet op? Barth onderscheidt zich van Hauerwas, zegt Dekker, omdat de Zwitserse theoloog niet gezwicht is voor de ‘sectarische verleiding’. Maar loopt ook bij Barth de ene brede kerk als grote veronderstelling al niet op haar laatste benen? Hasselaar (Al luisterend…, Utrecht 1977, 178) schreef in de jaren ’60 al over ‘individualistische’ en zelfs ‘spiritualistische’ trekken in Barths ecclesiologie. Als ik zulke dingen lees, vraag ik me af of Hauerwas niet iets van Barth begrepen heeft waar ik zelf eigenlijk nog niet zomaar aan wil – en Willem Maarten Dekker blijkbaar ook niet. Barth is blijkbaar provocatiever dan zelfs wij denken.

Edward van ’t Slot

prof. dr. E. van ’t Slot is bijzonder hoogleraar systematische theologie en kerk in de 21e eeuw aan de Rijksuniversiteit Groningen en Protestants predikant in Zwolle