Het eigene in de theologie van Karl Barth

Het eigene in de theologie van Karl Barth

t.a.v. rechtzinnigheid en vrijzinnigheid

Het opschrift van ons artikel suggereert dat Barth op het protestantse erf een tussenpositie heeft ingenomen tussen rechts en links en dat een discipel van deze meester zich bij de z.g. midden-orthodoxie het beste thuis zou voelen. Van de buitenkant gezien moet het er met de „Barthiaanse richting” wel zo voorstaan; als wij ons dan maar bewust zijn met deze blik op de atlas van het kerkelijk leven ver beneden het niveau te blijven van de zaak, die in het geding is. Het is een manier nu snel en (schijnbaar) doeltreffend met Barth te kunnen „afrekenen”.

Het eigene in de theologie van Barth! Daarover zullen wij dan eerst een woord moeten zeggen en zeer bepaald in een wijder kader. Barth sprak en schreef nl. vanuit een visie op de reformatorische kerk, die hij ter rechterzijde geflankeerd zag door de Rooms-Katholieke Kerk en ter linkerzijde door het neoprotestantisme, d.w.z. door het liberale protestantisme, Zijn grote werk (de „Kirchliche Dogmatik”) neemt dus inderdaad een tussenpositie in – maar dan déze positie tussen de fronten van Rome en liberalisme! In die ruimte tussen de fronten gaat het om niet meer of minder dan de vernieuwing van de Katholieke kerk van Christus.

Maar wat is het „eigene” van Barth? We raken zeker de kern, als we zeggen: tot het eigene van deze theologie behoort de radicale overtuiging, dat Gods vrije en genadige openbaring niet in bezit en niet in gebruik kan worden genomen. De afweer tegen Rome is dan: ge kunt de genade van Uw leergezag, in Uw traditie en in Uw cultus niet in gebruik nemen. En de afweer tegen het liberale protestantisme is: ge kun de openbaring niet Uw cultuur, in Uw humanisme, in Uw religie doen opgaan. Kort gezegd: Jezus Christus is geen praedicaat bij de Kerk en evenmin een praedicaat bij de gekerstende cultuur. De religie binnen de Kerk (Rome) en de religie buiten de Kerk (cultuur-protestantisme) verklaren ons Hem niet, die wij onze Héér mogen noemen. – De afweer van de dwaze en schuldige „Offenbarungsmächtigkeit” die juist de kerkelijke en de religieuze mens zichzelf telkens weer toekent – deze afweer heeft Barth tot het laatste toe volgehouden. Het was in 1920 zijn radicale inzet en het bleef in 1967 zijn even radicale afscheidswoord, t.w. in de doopleer. Want in zijn afwijzing van de kinderdoop klinkt deze stem weer op volle sterkte: uit kracht van de genade en in dienst van Gods genade moeten wij nalaten met onze waterdoop de verbondsgenade in gebruik te willen nemen, d.i. te willen voortzetten en verzegelen wat uitsluitend in Gods hand is. Dit laatste woord van Barth, dat in het verlengde ligt van zijn eerste woord, zal in de toekomst de kerk nog genoeg te doen geven.

Voordat wij nu tot ons eigenlijke thema komen, moet nog even duidelijk uit de verf komen dat het „eigene” van Barth is, nl. als beslissing met het oog op het eigene van de openbaring zelf. We wagen een paar formuleringen.

Openbaring is Gods zoeken in vinden van mensen, die niet naar God vroegen, noch Hem zochten en die daarom als zondaren ontmaskerd worden.

Of: openbaring is een radicaal ontvangen van genade en daarin een radicaal getroffen worden door Gods gericht – de mens ten goede. Het betekent zegen en gericht beide, dat het genade is om genade te ontvangen.

Of: openbaring is de vergeving van zonden – ook en juist van die oerzonde waarin de mens meent zichzelf in rapport te kunnen stellen met de levende God.

Dit zijn inzichten, die Barth ontdekt heeft in zijn opnieuw ter schole gaan bij de reformatoren. Want was is de daad der reformatoren geweest? Toch in ieder geval dit, dat zij de openbaring verstonden als waarheid, die samenvalt met het Woord Gods en die karakter nooit aflegt. Waarheid is Gods Woord en alleen Gods Woord is de waarheid! Maar dan zal de kerk (en nu komt het inzicht waarmee Barth gewoekerd heeft naar alle kanten en waarin m.i. het onvergetelijke en bevrijdende van heel zijn denkarbeid gelegen is) steeds weer moeten inkeren tot het horen van dat Woord Gods. De ware Kerk van Christus is daardoor gekenmerkt dat zij haar wezen en kern bewijst als een „horende kerk”.

Is Gods Woord alléén de waarheid en is in die feitelijke waarheidsvoltrekking de spreker zelf aan het woord – dan is het luisteren, het geopende oor, ten slotte het ene nodige waardoor de kerk waarachtig kerk en de theologie is.

Zonder aarzeling meen ik te mogen zeggen: het „eigene” van Barth is dat hij in een volstrek respect voor het Woord-karakter der openbaring heeft geluisterd en ontelbaren heeft léren luisteren. Dat hij de „horende Kerk” de blijvende oefenschool achtte voor de sprekende en voor de werkende Kerk. Dat hij de contemplatieven en de actieven, de mensen van rechts en de mensen van links terug riep naar de exegese van de Heilige Schrift. De leerstellige aandacht van rechts en de liberale motiveringen van links – het zal allemaal zich moeten buigen naar een nieuwe gehoorzaamheid aan het profetisch apostolisch getuigenis van O.T. en N.T.

Het bekende afscheidswoord aan zijn studenten in Bonn: „Exegese, Exegese, Exegese – meine Herren,”  was meer dan een roep vanuit de nood van dié dagen. Het is de grondslag van het program en de opdracht van de kerk en theologie in alle tijden. Want het geloof is uit het gehoor en het gehoor is uit het Woord Gods.

Uit dit „eigene” van Barth vloeit zijn critische positie voort t.o.v. orthodoxie en vrijzinnigheid binnen de protestantse- of liever: de evangelische kerk. Het is waar, wat prof. Miskotte in zijn Barth-herdenking schreef: „Hoe velen zullen vermoeden dat in de dialectische theologie links en rechts zijn gerelativeerd, opgeheven, op hun plaats gesteld en naar hun aard gerechtvaardigd?” (In de Waagschaal 21 dec. ’68). Jawel, maar vanuit een categorie die de richtingen te boven en te buiten gaat en deze categorie kan alleen maar zijn het gezag van Gods Woord als zeer concreet het gezag van Jezus Christus over de kerk en de wereld, over de leer en over het leven. En wat Barth vroeg, was eigenlijk dit: hoeveel kwalijke verwantschap is er tussen de statische (al te dynamische!) vrijzinnigheid vanwege het gezagsloze waarin zij staan en gaan d.w.z. vanwege hun gemeenschappelijk rationalisme, dat zich zeer goed in het kleed van de religie kan steken. De partijen in Barth’s dogmatiek waarin hij de onderlinge verwantschap tussen de orthodoxie van de 17e en 18e eeuw (de tijd der scholastiek) en de aan „verlichting” en romantiek georiënteerde liberale theologie van de 19e eeuw analyseert, zijn zeker niet de minst indrukwekkende en vruchtbare bladzijden. De orthodoxie is zelf grotendeels de moederschoot van al die stromingen en reacties die het geestelijk leven wilden redden uit de omklemming der dogmatische strakheid door het in verbinding te stellen met het menselijk zelfbewustzijn „op de hoogte van de tijd”. Het rationalisme gaat als een (vaak onbewust) zuurdesem door de na-reformatorische leerontwikkeling; het verschanst zich (bij een laatste, krampachtig orthodox verweer) in wat wij het supra-naturalisme plegen te noemen en viert triomfen in het andere kamp van de naturalistisch historisch-critische school. De herkomst van deze gang van zaken hij rechts en links zag Barth in de „Offenbarungsmächtigkeit”, die de mens zichzelf toedicht.

Barth’s omgang met de orthodoxie is positief in de aansluiting en critisch in de begeleiding. Hij noemde de scholastiek het station waar men „gründlich soll verweilen”…. Om dan verder te gaan op de weg van de vernieuwing der theologie. Wie aan Barth denkt, denkt aan zijn grandioze vernieuwingen op die weg: in de scheppingsleer, die óók verbondsleer is; in de verzoeningsleer, die óók de leer van „drie gestalten van het Woord Gods” is. Enz. enz. Het stoelt allemaal op deze grote vraag aan de orthodoxie: heeft zij vroeger verstaan en verstaat zij nú, dat de zuivere leer (als ontvouwing van de heilswaarheid) een nooit beëindigd werk is van de horende kerk en een steeds open dienstbetoon aan de predikende kerk, een knieval voor het gezag van Jezus Christus zelf?

Barth’s omgang met de liberale theologie willen wij omgekeerd critisch in de aansluiting noemen en positief in de begeleiding. De critiek was radicaal: de naam van Jezus Christus is op geen enkele wijze samen te smelten met of te integreren in een vóórgegeven menselijk, historisch, religieus zelfbewustzijn.

Geen dogmatisme, maar ook geen historisme! Geen wereldontwerp, waarin Jezus zijn plaats mag innemen. Maar – en dit willen wij nu benadrukken – voor de motieven van de liberale sc.vrijzinnige theologie heeft Barth zich steeds meer open getoond. Schleiermacher was zijn levenslange gesprekspartner en over deze vader van het cultuur-protestantisme sprak hij nog op zijn laatste colleges. Barth heeft zeer nadrukkelijk opgeroepen tot aandacht voor de motieven van het niet-rechtzinnige deel der kerk. Het is nu eenmaal zo, dat de méns tezamen met God in het verbond staat. Het is een stralende waarheid, dat een God-op-zichzelf niet gekend en ook niet gediend wil worden; en het is een even stralende waarheid, dat de mens-op-zichzelf practisch niet aanwezig is en dus ook niet serieus genomen kan worden. Wat de genade verenigt, scheide de mens niet! Het motief, dat de mens (op zijn wijze en naar zijn mate) toch ook subject in het gebeuren der openbaring is – dit motief van alle vrijzinnigheid is legitiem. De vrije mens in dienst van Gods grote werk is niet onzichtbaar.

Niet echter naast of na de geloofskennis, niet naast of na „de genade van onze Heer Jezus Christus” gelden deze motieven, maar zij vallen daarmee samen. Het „Jezus ist Sieger” wil ook naar deze richting zeggen: Hij is de onvervangbare, de onverwisselbare. De Heer, die zichzelf uitlegt en daarin alle andere dingen aan het licht brengt. Hij zelf is het licht des levens.

Tenslotte: Barth heeft – en dat gebeurt werkelijk niet iedere eeuw! – de theologie van rechtzinnigen en vrijzinnigen vernieuwd, diepgaand gerevolutioneerd. Door zich los te maken van het mengsel van moderne Aufklärung en orthodox piëtisme, waaraan de zichtbare kerk en vooral de officiële theologie bijna te gronde waren gegaan. De kerken en hun theologen mogen zich op z’n minst afvragen in hoeverre zij ná Barth weer tot de orde van de dag zijn overgegaan, d.w.z. mengsels aan het bereiden zijn en daarom onbekwaam zijn tot een echte vernieuwing – hoewel de weg gewezen is.

dr J.M. Hasselaar

Woord en Dienst 1969