Barth en Rome

Barth en Rome 

Dr. Buskes moet het mij maar vergeven, als ik mij even op zijn terrein begeef. Wanneer men over Barth en Rome moet schrijven, is er geen beter begin denkbaar dan de anecdote over Barth en Paus Johannes XXIII. De paus had op de vraag, wie de grootste theoloog van zijn tijd was, geantwoord: Karl Barth. Toen Barth dit verhaal hoorde, vroeg hij zich af: Is de paus dan toch onfeilbaar?

Het zal wel niet zo gebeurd zijn, maar de anecdote is niet minder waar. Paus Johannes heeft eerbied en hoogachting gevoeld voor deze „gescheiden broeder”, een neologisme door hem ingevoerd in het Vaticaans vocabulaire, waarbij de klemtoon in zijn mond valt op het tweede woord. En Karl Barth noemde paus Johannes een „pastor bonus”, een goede herder. Tegen Hans Küng zei hij: „Nu is het toch zover, nu moeten wij protestanten erkennen dat er een goede paus is, en dit moet ons ook tot hernieuwd nadenken stemmen”.

Natuurlijk, dit is niet meer dan een momentopname in de betrekkingen tussen Barth en Rome. Het beeld is zelfs geflatteerd: paus Johannes was slechts een paus, hij is niet de paus, laat staan Rome. En Karl Barth is hier over de tachtig, niet de Barth van de Römerbrief of van het Nein. In het interview met Puchinger, waaraan ik deze gegevens ontleen, voegt hij aan zijn uitspraak over paus Johannes dan ook toe: „God, sindsdien is er dus inderdaad een verandering gekomen, wel te verstaan wat betreft het klimaat en de gehele atmosfeer. Leerstellig echter is er niets veranderd!” Toch blijft staan, dat gelovige herkenning meer is dan theologische consensus en dat broederlijke hoogachting voor elkaar als leerlingen van Christus tot de vruchten van de Geest mag worden gerekend. Daarom heb ik dit begin gekozen, niet om de indruk te wekken, dat het geschil tussen Barth en de Rooms-Katholieke Kerk niet om essentiële dingen gaat, maar om hetgeen volgt, in het juiste perspectief te plaatsen. Dat perspectief wordt door Barth zelf in 1927 – hoever waren wij toen in het oecumenisch zo progressieve Nederland? – aldus geformuleerd: „Vragen naar de waarheid van Christus is altijd hoopvol en is ook altijd liefdevol en staat ook altijd en onder alle omstandigheden in dienst van de éénwording der kerken – ook wanneer in eerste instantie niemand zou wijken, wanneer in eerste instantie daardoor de tegenstelling nog verscherpt zou worden”(Die Kirche und die Kirchen, 24)

Barth heeft als theoloog de tegenstelling Reformatie-Rome aanvankelijk verscherpt. Hij heeft het drievoudig „alleen” van klassieke reformatie toegespitst en in zijn uiterste consequenties doorgedacht. „Alleen door het geloof”: daarom fulmineerde hij tegen de natuurlijke theologie als een weg die naar de afgoden leidde. „Alleen door de genade”: daarom brandmerkte hij de katholieke leer over de verdienstelijkheid van de goede werken als werkheiligheid en haar sacramentsopvatting als magie en als een restant van heidense religie. *Alleen door de Schrift”: daarom noemde hij Rome met haar gezagsaanspraken op leerstellig en bestuurlijk terrein de Antichrist. Daarom ook kon hij op de eerste Assemblée van de Wereldraad van kerken te Amsterdam in 1948 in Rome’s afwezigheid een onmiskenbaar teken zien van Gods vermaan en beweren, dat men er geen traan om moest laten. Ten slotte: „Alleen aan God de eer”: daarom kon hij de rooms-katholieke leer over de analogie van het zijn een aantasting van Gods eer en een uitvinding van de duivel noemen.

Op het eind van zijn leven zegt Barth, dat hij Rome in de loop der jaren beter heeft leren kennen; toen hij jong was, was het  voor hem een uitdrukking „ketterij”, die hij ten aanzien van Rome kwistig gebruikt in zijn Kirchliche Dogmatik, niet te zwaar te nemen; het is een formele term om de controvers er duidelijk mee aan te duiden. Barth heeft inderdaad het authentieke katholicisme beter leren kennen; hij heeft daarom een open oog gehad voor de vernieuwende kracht die daar van uit ging; als christenbroeder heeft hij zich daarover verheugd en de vernieuwing van het tweede Vaticaans Concilie aan het protestantisme zelfs ten voorbeeld gesteld. Niets siert hem als christelijk theoloog zozeer als de woorden, die hij schreef in een brief aan Küng, afgedrukt als inleiding op diens boek over de rechtvaardiging:

(Als Küng de leer van Trente over de rechtvaardiging juist heeft weergegeven) „dan zal ik, nadat ik reeds tweemaal de kerk van S. Maria Maggiore in Trente geweest ben om in gesprek te treden met de genius loci, daar een derde keer heen moeten ijlen: dit keer om met een vermorzeld hart te belijden: Vaders, ik heb gezondigd!”

Hoe heeft de Rooms-Katholieke Kerk gereageerd op Barth? Ook hier kan ik slechts enkele punten aanstippen. Voor sommigen was en is hij nog steeds degene die de protestantse (ik gebruik dit woord hier opzettelijk en niet het woord „reformatorisch”, dat in de katholieke traditie een volkomen legitieme zin kan hebben) eenzijdigheid tot in het absurde heeft doorgetrokken. Men meent dat hij God groot heeft gemaakt ten koste van de mens; dat hij God daardoor onkenbaar en onzichtbaar heeft gemaakt, zodat zelfs de gelovigen niet meer kunnen zijn „als ziende de Onzienlijke”. Barth’s theologie is voor hen één van de factoren, die de weg hebben gebaand voor de God-is-dood-theologie. Voor het merendeel van de katholieke theologen is de theologie van Barth echter aanleiding geworden tot een zeer ernstig en langdurig gewetensonderzoek over hun eigen wijze van theologiseren. Ik overdrijf, geloof ik, niet, wanneer ik zeg, dat Barth meerdere decennia lang de voornaamste gesprekspartner is geweest van de belangrijkste rooms-katholieke theologen. Ik durf zelfs te zeggen, dat zijn theologie een niet weg te denken component is geweest in het ontstaan en de ontwikkeling van de „nouvelle theologie”, die op haar beurt het Tweede Vaticaans Concilie heeft mogelijk gemaakt. Zo kan men de constitutie over de godddelijke openbaring van Vaticanum II nauwelijks plaatsen zonder daarin, zij het indirect de invloed van Barth te erkennen.

Wilde Barth in 1948 te Amsterdam geen traan laten, omdat Rome niet aanwezig was, in 1964 betreurde men in Rome wel degelijk, dat te midden van de waarnemers en gasten uit de andere christelijke kerken Karl Barth ontbrak. Barth had aan de uitnodiging om á titre personnelle als waarnemer de beide laatste Conciliezittingen bij te wonen geen gehoor kunnen geven, omdat hij ziek was. In september 1966 is hij toen alsnog naar Rome getrokken, pelgrimerend naar de graven der apostelen, zoals hij het zelf noemt, gewapend met een geduchte kennis van de 16 door het Concilie uitgevaardigde documenten én met een indrukwekkende lijst van vragen, die hij in Rome aanieder die wilde luisteren, paus Paulus VI niet uitgezonderd, heeft voorgelegd.

Is het wonder dat zeer velen in de rooms katholieke kerk met mij God danken voor de gave en de opgaven die Hij ons in de persoon en het werk van deze kerkvader der twintigste eeuw heeft geschonken?

F. Haarsma

Woord en Dienst 1969