Gunning opnieuw gelezen

logoIdW

I.

In zijn boek “Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging”1 analyseert H.W. de Knijff de historische gegroeide splitsing tussen de harde objectwereld en de zachte subjectwereld. Wij leven enerzijds in een wereld die bepaald is door wetenschap en techniek. Daar gaat het om harde kennis. De massa aan ‘data’ kan het subject zich echter niet meer toeëigenen. Het leeft veeleer in een eigen binnenwereld, waar religie en andere liefhebberijen de toon aangeven. Voor het christelijk geloof is dit een dramatische ontwikkeling, maar – zo De Knijff – ook voor de cultuur. Het geloof verliest de voor hem cruciale betrekking op de werkelijkheid, en er ontstaat een geestloze cultuur.

II.

Toen Gunning op 32-jarige leeftijd het boekje “Het kruis des verlossers” schreef, was hij eigenlijk al met ditzelfde probleem bezig, maar dan in de christologie.2 De kern van de ‘ethische theologie’ is precies de poging om de groeiende kloof tussen christendom en moderniteit op te heffen. En deze kloof hangt sterk samen met bovengenoemde scheiding van subject en object. De moderniteit gaat er met het object en de rationaliteit vandoor, en het christendom blijft met een irrationeel subject achter.

Gunning ziet deze ontwikkeling ook gaande in de christologie. Dan kan de splitsing op de noemer gebracht worden van: de Christus voor ons en de Christus in ons. Bij het eerste gaat het om de plaatsvervanging, bij het tweede om de toerekening (rechtvaardiging). Dat betekent dat het hier nog niet gaat over de splitsing tussen de “historische Jezus” van de “wetenschap” en de “kerugmatische” of “dogmatische” Christus van de kerkelijke theologie. Toch hebben we hier als het ware al met een voorvorm daarvan te maken. De Christus voor ons is Degene die wij objectiveren kunnen, met wie wij als zodanig nog niets te maken hebben. Gunning ziet hem vooral in het gewaad van de orthodoxie als een Christus, van wie we wel weten dat Hij voor onze zonden (in onze plaats) gestorven is, maar van wie niet duidelijk is wat dit voor ons leven zou betekenen. Gunning heeft de moderne mens op het oog, die vervreemd raakt van deze Christus voor ons. Het is zijn bedoeling om de leer van de verlossing door Christus weer te geven op een manier die het klassieke en moderne christendom verzoent. Hij poogt dit te doen door de eenheid van de Christus voor ons en in ons weer tot stand te brengen. Als we zien dat de Christus voor ons de oorsprong is van de Christus in ons die ons leven zo omzet dat onze diepste verlangens bevredigd worden, dan blijft de eenheid van christendom en cultuur in stand en hebben wij tegelijk een beter begrip van wie God is.

Gunning meent daartoe te moeten inzetten bij de Christus in ons. Ook al is de uiterlijke volgorde van Het kruis des verlossers klassiek (eerst de behandeling van de Christus voor ons, dan van de Christus in ons), de feitelijke gang gaat omgekeerd. Dat geldt vanuit de geloofservaring: ‘Alleen Christus in ons leert ons den Christus buiten en voor ons verstaan.’ De Christus buiten ons en voor ons is in die zin een abstractie van de eerste. Vanuit de eerste kom je nooit bij de tweede. Alleen vanuit de werkelijkheid kom je tot de mogelijkheid daarvan.

Gunning kan dan ook het woord ‘mystiek’ in positieve zin gebruiken. Het betekent bij hem vooral dat de waarheid niet langs objectieve, wetenschappelijke weg te vinden is, maar alleen in een ontmoeting van persoon tot persoon. De ‘persoonlijkheid’ is de pion waarmee Gunning het in zijn tijd opkomende naturalisme schaakmat zet. Gunning zocht de wortels van dit naturalisme en kwam uit bij Spinoza; met diens denken zette hij zich diepgaand uiteen. Die (naturalistische) wetenschap komt wel uit bij juistheden, maar niet bij de waarheid. De waarheid is ‘ethisch’: zij realiseert zich in de persoonlijke ontmoeting van Christus met de gelovige. Als Christus niet in ons geboren wordt, als Hij niet de Christus-in-ons wordt, maar de Christus buiten ons blijft, als historische of metafysische grootheid, dan zijn wij verloren.

Voor Gunnings besef gaat het naturalisme hier een verbinding aan met de vermeende orthodoxie, die zich beroept op de verzoeningsleer van Anselmus en de verwerking daarvan in de Heidelbergse catechismus. In de samenvattende interpretatie van Anselmus’ leer in de zondagen 2-6 van de catechismus lijkt nogal afstandelijk over de waarheid van het kruis gesproken te worden. Net zo ‘juist’ als de wetenschappelijke kennis, maar ook net zo ‘onwaar’. Gunning spreekt dan van een ‘dogmatieke geest’ en verzet zich daartegen. De dogmatische en naturalistische geest zijn in wezen dezelfde, want zij objectiveren allebei. Het moet komen van de Christus voor ons tot de Christus in ons, van een historisch of metafysisch geloof tot een waar zaligmakend geloof dat weet heeft van de reële gemeenschap met Christus. Deze gemeenschap is het punt van waaruit Gunning steeds opnieuw denkt, en van waaruit hij andere posities binnen en buiten de kerk analyseert en kritiseert. De waarheid wordt door de christelijke gemeente concreet gekend en ervaren in deze gemeenschap met Christus.

In deze gemeenschap met Christus wordt verstaan dat het kruis niet alleen een historisch feit is, maar ook ‘een supra-historisch beginsel’. ‘Zelfvernedering’ is het kernwoord in de christologie, en daarom ook in de godsleer. 1 Petrus 1: 20 wordt door Gunning aangehaald om aan te tonen dat ‘het bloed van het Lam’ niet alleen een historische, maar ook een eeuwig goddelijke wet, ja dat het een hemelse werkelijkheid is, voordat het een aardse realisering krijgt. In Christus geeft God niet enkele, of alle gaven, maar zichzelf. Zichzelf geven is ware en hoogste liefde (32). Zo kan Gunning ook het lied ‘O groote nood, God is dood!’ positief aanhalen. Zó overwint God de tegenstand, door zichzelf onder het beginsel te plaatsen van de zelfverloochening: “Alleen wie zijn leven verliezen zal, zal het behouden.” Zo verdiept de relatie tussen God en mens zich, komt zij pas tot haar volle ontplooiing, ja zo verdiept ook Gods liefde voor de mens zich. Gunning aarzelt niet het nog krasser zeggen: ‘het [is] Gode door Christus’ zoenofferande eerst mogelijk geworden ons lief te hebben’ (41) en op de vraag of God dan bloed wilde zien antwoordt hij dan ook zonder aarzelen: “ja, God moest bloed zien.” In de context van het geheel moet dit betekenen: alleen door Christus’ offer kan God zijn oorspronkelijke liefde tot de mens doorzetten.

Omdat het kruis als zelfverloochening deel heeft aan het God-zijn van God, kan het een supra-historische betekenis hebben. Het is dan niet alleen het beginsel van de christologie, maar ook van het ware mens zijn. Als Gunning bedenkt wat de doorwerking van het kruis (beter gezegd: de Gekruisigde) als supra-historisch beginsel in ons betekent, deinst hij er niet voor terug de categorie van de herhaling ook hierop te betrekken: ‘Alles wat eens op Golgotha geschied is, moet zich in onze harten herhalen.’ Dat is naar de maat van de klassieke theologie gemeten een gewaagde zegswijze. Van Ruler zou spreken van een vermenging van het christologisch en pneumatologisch gezichtspunt. Wat christologisch geldt, kan zich niet herhalen. Kerst, Goede Vrijdag en Pasen herhalen zich niet, zij kunnen alleen in het gedenken geëerd worden; alleen Pinksteren herhaalt zich. Er is het ‘voor eens en voorgoed’ van de heilsfeiten, die juist níet herhaald hoeven te worden. Christus is in Bethlehem geboren, en de wedergeboorte e.d. zijn een andere categorie.

Gunning betrekt beide op elkaar. Men zou in plaats van “de Christus in ons” natuurlijk ook kunnen spreken van “het werk van de Heilige Geest”. Toch zou dat het dualisme waar Gunning tegen strijdt niet opheffen. Het gaat er voor hem juist om dat Christus één is, en dat wij Hem delen, opnieuw kruisigen, als wij wel over Hem spreken als de Christus voor ons, maar niet als de Christus in ons. De Geest is niets anders dan de werking van de levende Heer in ons leven. Dan is de categorie van de herhaling inderdaad bruikbaar, als men het soteriologische element eruit weg snijdt. Óns Golgotha bewerkt geen verlossing, maar onze verlossing is wel dat Christus’ Golgotha zich in ons gaat herhalen. Alleen vanuit deze herhaling kan de oorsprong begrepen worden. Wat chronologisch later kwam, is voor onze kennis het eerste: ‘alleen uit uwe eigen ervaring kunt gij de beteekenis van Jezus’ lijden en sterven verstaan.’

Gunning meent met de zelfverloochening een beginsel te hebben gevonden waarmee God, de wetenschap, de kerk en het individu in één grote greep begrepen zijn en een eenheid ontvangen. Die eenheid was zijn passie. Tegenover de beginnende scheuren in christendom en cultuur zoekt hij redenen om te mogen geloven dat wij met elkaar opgenomen zijn in een organische groei naar voltooiing. Daar stond Gunning – en waar staan wij?

Willem Maarten Dekker

 

1  Zoetermeer: Boekencentrum 2013. Eerder in dit tijdschrift besproken door Wessel ten Boom (42/4, 2013).

2  N.a.v. de uitgave van het verzameld werk van J.H. Gunning, in drie delen bij Boekencentrum in Zoetermeer. Het eerste deel verscheen in 2012 en bevat teksten uit de periode 1856-1878; het tweede verscheen in 2014 en bevat teksten uit de periode 1879-1905. Het derde en laatste deel moet nog verschijnen en zal een aantal culturele teksten bevatten, waaronder Gunnings gesprek met Spinoza. Ik refereer hier met name aan het bekende boek “Het kruis des verlossers”. In een volgend nummer schrijf ik over de actualiteit van de theologie van Gunning.