Göttingen

Hoogleraar Göttingen (1921 – 1925)

    • 16 Augustus 1921 benoeming door Pruisisch minister Becker: “Inleiding tot de gereformeerde belijdenis, de gereformeerde geloofsleer en het leven in de gereformeerde kerk.”
    • 13 Oktober 1921 intrek in Göttingen.

  • Voor Barth betekende de overgang van Safenwil naar Göttingen een grote verandering: ofschoon hij principieel zeker “hetzelfde wat in Safenwil gezegd werd, hier wilde zeggen”, werden nu toch vele zaken anders. De beweging hield op, het werk begon! Het was nu niet meer voldoende allerlei dwalingen en wantoestand aan te pakken. We kwamen ineens in het eerste gelid terecht. We moesten verantwoordelijkheden op ons nemen. Plotseling kregen we de ruimte om in de theologie te zeggen hoe we het in feite bedoelden en aan de kerk te tonen wat we eigenlijk wilden en zouden kunnen.”

  • Met enorme ijver wijdde Barth zich aan de voorbereiding van zijn colleges: “Wat ik om 7 uur te berde bracht kwam pas tussen 3-5 uur klaar”!

  • Na enkele maanden werd hij door de sensationele tijding verrast dat hij door de theologische faculteit in Münster tot doctor in de theologie was benoemd! De huldiging was voor Barth een “troost en aanmoediging”.

  • Herfst 1921 colleges met vragenuurtje en “open avonden” over preken van Blumhardt, Kutter, Thurneysen en boeken van Dostojewski e.d. (ook “gezamenlijke zaterdagmiddag wandelingen”!)

  • 1922: colleges over Heidelbergse Catechismus en “Brief aan de Efeziërs” (soms colleges van vier uur!).

  • Zomer 1922: colleges over Calvijn.

  • Herfst 1922: voordrachten voor predikantenconferenties over: “Nood en belofte van de christelijke verkondiging”, “Het probleem van de ethiek in de tegenwoordige tijd” en “Het Woord Gods als taak van de theologie” (kernpunten van zijn toenmalige “dialectische theologie”). Wat voor hem “dialectische theologie” inhield zette hij op 3 oktober 1922 uiteen in een predikantenconferentie te Wiesbaden in een lezing over “Het woord Gods als taak van de theologie”:

  • “Wij moeten als theologen over God spreken maar wij zijn mensen en kunnen als zodanig niet over God spreken: wij moeten het één en het ander weten: ons moeten en ons niet kunnen en juist daarmee aan God de eer geven”

  • “Kan en moet de theologie ooit verder komen dan de inleiding tot de christologie? Het zou immers ook kunnen zijn dat met deze inleiding alles gezegd is. Want alles – ook het “dialectische” spreken over God – kan niet het Woord Gods uitdrukken, maar kan het slechts aanduiden

  • wie “Jezus Christus “ zegt, die mag niet zeggen: “het zou kunnen zijn”, maar: “het is”

  • wie van ons is echter in staat “Jezus Christus” te zeggen? Dat is namelijk “een nieuw gebeuren, waarheen geen weg leidt, waarvoor de mens geen orgaan heeft. Want die weg en dat orgaan zijn zelf het nieuwe.”

  • Wintersemester 1922/23: colleges over Zwingli en de Brief van Jacobus.

  • Door de confrontatie met Zwingli – “sprekend de bekende modern-protestantse theologie”! – werden de contouren van zijn nieuwe theologie geleidelijk duidelijker: “In tegenstelling tot de nog aan het begin van deze eeuw heersende historisch-psychologische zelfverklaring van de “religieuze” mens werd onze nieuwe theologie gekenmerkt door “het vragen naar het superieure en nieuwe dat elke opvatting van de mens over zichzelf begrenst en bepaalt en dat in de bijbel God, Gods Woord, Gods Openbaring, Rijk Gods en Gods handelen gehoord wordt: een theologie van het Woord. De aanduiding “dialectisch” bedoelde een denken waarbij de mens in gesprek komt met de hem soevereine tegemoet tredende God: geen antropomorfe God, maar de God van het Woord Gods.”

  • Nog preciezer stelde Barth in een discussie met zijn grote leermeester Harnack tegenover diens leer van een mogelijke “opvoeding tot God” door cultuur, historische kennis enz. kernachtig het woord van Jezus: “Niemand kan tot mij komen tenzij de Vader die Mij gezonden heeft, hem trekke” (Joh. 6, 44).

  • Januari 1923: oprichting van het aan de nieuwe theologie te wijden tijdschrift “Zwischen den Zeiten” (met Thurneysen en Gogarten): vele artikelen in dat tijdschrift verschenen.

  • Zomer 1923: colleges over de gereformeerde belijdenisgeschriften en Eerste Brief aan de Corinthiërs.

  • In november 1923 voordrachten in Lübeck en Göttingen (en febr. 1924 in Leipzig) over “Kerk en Openbaring” (“ De ware christelijke kerk is de gemeenschap van hen die in het gericht begenadigd zijn”! ).

  • Winter 1923/24: colleges over Eerste Brief van Johannes en Schleiermacher (vanuit diens preken!).

  • November 1923: conflict met Tillich over de plaats van Jezus Christus in de theologie (Tillich: symbool van een overal aanwezige en te herkennen openbaring en Barth: Christus is de heilsgeschiedenis).

  • Met dit conflict met Tillich en later ook met Brunner en Gogarten tekende zich af dat Barth een eigen theologie ging ontwikkelen die hij in de zomer van 1924 uitwerkte in zijn eerste echte dogmatiek-colleges : zomer 1924 de prolegomena (op basis van de Brief aan de Filippenzen), winter 1924/25 over dogmatiek I, in de zomer van 1925 dogmatiek II over de verzoeningsleer en in de winter 1925 dogmatiek III (eschatologie). Enkele hoofdlijnen volgen hieronder:

    1. “dogmatiek is de wetenschappelijke bezinning op het Woord van God dat in de Openbaring door God gesproken, in de door profeten en apostelen weergegeven en in de christelijke prediking thans uitgesproken en gehoord wordt en moet worden”: dus niet de bijbelse theologie, niet de kerkelijke leer, niet het geloof, niet het religieuze bewustzijn, maar de daadwerkelijk gepredikte verkondiging die door verwijzing naar Schrift en Openbaring enerzijds als “Gods Woord herkend, anderzijds (en dit is het doel van de studie) kritisch door “Gods Woord” bepaald moet worden”
    2. “de definitie van dogmatiek is dus: de uiteenzetting van de in Openbaring en Schrift vastgelegde principes van de christelijke prediking (= dogma’s)”

  • de bekende dogma’s (triniteit, eigenschappen van God, predestinatie, schepping, persoon en werk van Christus enz. moeten dus in alle vrijheid eerst weer vanuit het Woord Gods zoals dit aan ons in de Openbaring in Jezus Christus en de Schriften tot ons gekomen is, opnieuw overwogen worden.

  • Barth presenteerde zijn eerste dogmatiek als volgt in zijn colleges:

    1. in zomer 1924 de prolegomena

    2. in winter 1924 – 1925 dogmatiek I

    3. in zomer 1925 dogmatiek II (verzoeningsleer)

    4. in winter 1925 – 1926 dogmatiek III (eschatologie)

  • Sollicitaties in dec. 1923 en 1924 naar de theologische faculteiten in Bonn en Giessen lukken niet

  • Beroepen in juli 1924 naar Bern en in juni 1925 naar Zürich wees Barth af.

  • Eind zomer 1925: benoeming als hoogleraar voor dogmatiek en Nieuw Testamentische exegese in Münster.

  • September 1925 kennismaking met Charlotte von Kirschbaum (later “Lollo” zijn geniale secretaresse en medewerkster).