God en de mens

God en de mens

De Rotterdamse Kerkbode 16-03-1957

In het artikel in de Rotterdamse Kerkbode van 2 maart jl., getiteld “De Menselijkheid Gods”, overgenomen uit “In de Waagschaal” wordt iets van de verhouding tussen God en de mens behandelt door de bekende theoloog prof. Karl Barth. Aangezien zijn betoog belangrijk afwijkt van de belijdenis der Herv. Kerk zou ik gaarne tegenover zijn uiteenzetting het geluid van die belijdenis en van de Heilige Schrift stellen.

Het gaat in genoemd artikel over de kwestie in welke verhouding God staat tot de mens na de zondeval. Barth legt er alle nadruk op, dat de mens mens gebleven is. Omdat wij mens zijn is er de mogelijkheid en de werkelijkheid, dat God zich met mensen in een verbond begeeft, dat Hij onze Vader en Christus onze Broeder is.

Barth betoogt dan, dat we van ieder mens moeten aannemen, dat God zijn Vader en Christus zijn Broeder is. Er zijn mensen, die dat niet weten, maar wij moeten het hun dan verkondigen. Deze mensbeschouwing acht B. ident met de begrippen mensenrecht en mensenwaarde. Het menszijn is door de zondeval van de mens uitgewist en de goedheid ervan is niet verminderd. De mens zelf moge niet-goed zijn, zelfs een monster zijn, niettemin is het de mens voor wie God zich interesseert. Als mens hebben wij deel aan het cultuurleven en wij hebben de roeping om aan die cultuur deel te nemen.

In hoofdtrekken is dit het betoog van Barth. Hier tegenover wil ik allereerst stellen de uitspraak van art. 14 van de Nederl. Geloofs belijdenis, waar van de mens gezegd wordt: Het gebod des levens, dat hij ontvangen heeft, heeft hij overtreden en heeft zich van God, die zijn ware levens was, door de zonde afgescheiden hebbende zijn gehele natuur verdorven, waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijke en geestelijken doods, de onbekeerde mens, dat die is: zonder God in de wereld. Dit is toch iets anders, dan dat ze nog niet wisten, dat God hun Vader was. Trouwens: waar blijft bij Barths opvatting de noodzakelijkheid der wedergeboorte en vernieuwing van de mens. Wij mogen toch de bekering niet verzwakken tot een: komen tot het weten, dat God onze Vader is. Dit dan opgevat als: God was zijn Vader all, maar de mens wist het alleen maar niet. De onkunde van de mens is niet, dat hij niet beseft, dat God zijn Vader is, doch dat hij er geen oog voor heeft, dat God zijn Rechter is, die hem veroordelen moet om al zijn zonden.

De mens is naar het beeld Gods geschapen, maar hij heeft zich door de zonde van de goddelijke gaven beroofd. Toch is er iets overgebleven, zoals ook onze belijdenis leert. De gevallen mens is mens gebleven. Een redelijk-zedelijk wezen, die niet gedwongen, maar vrij wilsbeslissingen  neemt. Hij heeft enige kennis van God overgehouden, zodat we ook bij de heidenen een besef van God aantreffen. De mens bleef een zedelijk wezen, dat weet heeft van het geoorloofde en het verbodene, zodat er nog een menselijke samenleving mogelijk is. Veel goeds mag de mens gebleven zondaar genieten en enige heerschappij over de verdere schepping heeft bij behouden. Maar met deze gegevens is ook het goede, dat de gevallen mens heeft overgehouden uitgeput. Daartegenover staat, hetgeen in Barths artikel volkomen onvermeld blijft, het vele, dat de mens verloren heeft door de zonde. De ware kennis van God is de mens kwijtgeraakt. De praktijk bewijst dit, daar de heidenen ondanks het Godsbesef tot afgoderij zijn vervallen. Er heerst duisternis in het oordeel en overleg van de mens aangaande goddelijke zaken. De harmonie is uit de ziel van de mens verdwenen, niet omdat hij niet weet, dat God zijn Vader is, maar omdat hij strijdt tegen de goede God. Ook heeft de mens geen recht op de cultuurgoederen; God heeft die gegeven voor zijn kinderen, maar niet voor zijn vijanden. Het vele goed, dat wij genieten, getuigt tegen ons: wij ontvangen het zonder er enig recht op te kunnen doen gelden en bederven wat wij ontvangen. De mens, geschapen in heerlijke levensstaat, is aan de dood onderworpen en leeft onder de dreiging van het eeuwig oordeel.

Op deze grondslagen hebben de apostelen gepredikt. De apostolische kerk leert, dat de mens een vijand is van God. Wij prediken alle mensen alom, dat zij zich bekeren. Dat is heel iets anders dan te spreken van mensenrecht en mensenwaarde. Door de zonde heeft de mens alle recht op het leven zelfs verbeurd en dientengevolge op alle voorrechten, die ons in het leven geworden. Onze waarde? Onwaardigheid van God en mensen is onze positie. Ik geloof dat de heidense hoofdman van Kapernaüm er wel iets van begreep. De Joden hadden betoogd, dat hij waard was, dat Jezus zijn verzoek inwilligde, maar zelf getuigde hij niet van waardig te zijn, dat Jezus onder zijn dak kwam zich niet waardig te keuren zelfs zijn verzoek persoonlijk tot Christus te richten. En deze man had volgens Christus een groot geloof!

In de theorieën van Barth dreigt een groot gevaar. Men zou gaan menen: alles is bij God in orde, al ben ik een monster (zoals B. zelf van de mens in vele opzichten toegeeft!) – alles is in orde, maar ik wist het nog niet.

Deze objectivering der verlossing is de dood voor alle religie. Het is wel waar, dat God zich interesseert voor de monsterachtige mens, maar er is ook het interesse van de rechter. De mens, die de cultuurwaarden op monsterachtige wijze gebruikt (en doet de mens dat niet?) moet bedenken, dat God in de hemel zal lachen met hun vreze en spotten met hun verderf!

De mens moet een vernieuwing kennen om tot God te kunnen naderen. Wij noemen God niet onze Vader, omdat we er achter kwamen, dat Hij dat van iedereen is, maar als we de Heilige Geest ontvangen, dan roepen we door die Geest God als onze Vader aan. De mens, die door de zonde een vijand van God is, moet veranderen van gezindheid.

Vergeving kan alleen maar tot haar recht komen tegenover een mens, die zich van schuld bewust is. Zonder schuldbewustzijn zal de vergeving, die aangeboden wordt, de mens nog meer vijandig maken, zoals de levenservaring onder mensen en in de religie leert.

Dit schuldbewustzijn is niet een zaak van “weten”, maar van innerlijke overtuiging door de Geest Gods. Naast de objectieve vergevende liefde Gods in Christus moet komen het subjectieve schuldbesef en het geloof in de Middelaar om wiens wil God de zonde vergeeft.

Wij moeten niet geloven in de gaaf gebleven humaniteit (in de zin van “het mens-zijn”), maar wij moeten vanwege verdorven aard, de nieuwe mens aandoen! Wij moeten worden “een mens in Christus”. Dan is al het oude voorbijgegaan, dan is alles nieuw geworden.

H. Goedhart

Voor tekst hele rede van Barth: Menselijkheid Gods