Marquardt en het ‘Joodse nee’

logo-idW-oud

 

MARQUARDT EN HET ‘JOODSE NEE’

Graag zou ik het een tijdje geleden begonnen gesprek over Marquardt willen voortzetten. Muis heeft op grond van het proefschrift Het gebod van de hoop van Coen Constandse de opmerkelijke vraag gesteld: Hoe kan Marquardts theo-logie ontkomen aan de conclusie dat de joden die hebben meegewerkt aan Jezus’ overlevering, veroordeling en krui-siging, dit in trouw aan de Tora en dus terecht hebben gedaan (IdW 38/9)? Ik begrijp die vraag nu beter dan eerder (IdW 38/8), maar ik blijf het stuitend vinden. Weet Muis dan niet dat je hiermee een karikatuur maakt van Marquardts theologie? Zo’n koppeling tussen de historische toedracht van de kruisiging en het ‘joodse nee’ zul je bij Marquardt immers niet vinden.

Wat Marquardt veeleer doet is onze christelijke geloofsbelijdenis op spanning houden. Die mag nooit in een ontologische categorie gevangen worden, maar moet iedere keer weer existentieel uit het hart komen. Daarbij wijst Marquardt graag op de Johannes-vraag: ‘Zijt gij het die komen zou of ….?’ Johannes kent om zo te zeggen even goed als wij een ‘sola scriptura’; en als Jezus die schriftuur selectief citeert of slechts deels lijkt te vervullen, wordt de Messiasbelijdenis niet alleen van buitenaf maar ook van binnenuit aangevochten. Onze belijdenis is nooit vanzelfsprekend. Het ‘joodse nee’ heeft goede argumenten vanuit een sola scriptura. Te veel bijbelse beloften zijn door Jezus niet vervuld. En de gestalte die de Christus der Kerk in de loop der eeuwen heeft gekregen maakt het nog eens extra gecompliceerd: in hoeverre is in deze Christus de Messias der Schriften nog te herkennen? In dit verband wil Marquardt het ‘joodse nee’ positief duiden; het is goed voor ons. Als het ‘joodse nee’ opkomt uit hun trouw aan de Tora, hebben wij ons terug te buigen naar onze belijdenis en ons af te vragen hoe de Tora en Christus en Jezus zich tot elkaar verhouden. De Tora en Jezus, en ook de Messias en Jezus, zijn niet zomaar één.

Meer dan wij waar willen hebben zou de Kerk in Christus Jezus ook wel eens een ‘tegenover’ kunnen hebben. Hebben we de bijbelse boodschap niet te zeer versimpeld tot een theologisch model met slechts de polen ‘God en mens’? En spelen we daarmee de gojiem niet in de kaart en zetten we daarmee Israël niet buitenspel? Daartegen nu verzet zich Marquardt. Hij zoekt een correctie in onze theologie door zich heilzaam door Israël te laten storen. Die storing verschilt per saldo niet eens zoveel van de storing die ‘de Koning der Joden’ in het heidens leven teweegbrengt maar die wij nog altijd niet fundamenteel in ons leven toelaten: hoe verdragen we dat er één is die door God ‘the chosen’, de eerstgeborene wordt genoemd? En dat dat een Jood is?

Laadt Marquardt het ‘joodse nee’ te positief? Het is tamelijk eenvoudig zijn theologie te betrappen op een gebrek aan kritiek op Israël, een gebrek aan ‘tegenover’ van de Tora (en Jezus) jegens het volk. Staat de Tenach niet vol met profetische kritiek en had Marquardt dat niet moeten verdisconteren? Dat ligt zo voor de hand dat daar mijns inziens de discussie niet over hoeft te gaan; en voor zover die toch wordt gevoerd, kan dit zeker geen excuus zijn om Mar-quardts fundamentele punt te omzeilen. Het gaat hem om een intern christelijk probleem. Het gaat hem om een ‘te-genover’ voor onszelf, en voor de christelijke theologie. Wij noemen Jezus de vervulling van de Tora, en – waarschijn-lijk, het is en blijft een belijdenis – terecht. Maar laten we daarmee de Tora achter ons of staat deze daarmee pas echt in zijn volle ‘Tegenover’ juist ook vóór ons, de heidenvolkeren?

Ik spits alles even toe op de Nationale Synode waaraan gewerkt wordt. Met het oog daarop is een nieuw ‘Credo’ ge-formuleerd: ‘Wij geloven in de levende God, Vader, Zoon en Heilige Geest’ (zie de gehele tekst op de website Natio-nale Synode). Het is een Credo dat zich (helaas) totaal niet laat storen door het ‘joodse nee’. Ik volg graag Mar-quardt en stel dat juist het ‘joodse nee’ ons als volkeren en als Kerk zo onnoemelijk veel verder zou helpen. Naar aanleiding van dit nieuwe Credo heb ik daarom op de site van de Nationale Synode een reactie achtergelaten. Door de in die reactie verwoorde drieslag ook als een hermeneutische sleutel te hanteren zou Israël altijd heilzaam storend aanwezig zijn in onze bijbeluitleg en een vaste plaats krijgen in onze theologie. Ik geef deze reactie graag hier weer:

‘‘De HERE, die is God!’. Wat zou het mooi zijn als er een geloofsbelijdenis zou komen die een reveil zou kunnen be-tekenen. Dat is de voorgestelde geloofsbelijdenis niet. In de formulering wordt niet duidelijk wie met ‘wij’ en ‘ons’ worden bedoeld; en evenmin in relatie met welke God precies wij nu leven. Reflectie op de kerkgeschiedenis leert mij dat de heidenen (‘wij’) te snel zijn geweest in een spreken over ‘God’ en ‘ons’. Om catastrofale fouten uit het verleden te vermijden, zouden we niet meer moeten denken in de tweeslag ‘God en mens’ (of ‘God en wij’ of ‘God en de volke-ren’), maar moeten denken in de drieslag JHWH-Israël-volkeren. Jezus heeft zichzelf binnen die drieslag in de eerste plaats gegeven om Israël en de volkeren tot één te maken (Ef. 2:14vv). In de navolging lijkt me dat als Kerk dan ook de eerste opdracht: tussen Israël en de volkeren een postillon d’amour te zijn om Jezus’ wil. Daartoe zullen we helder moeten houden hoe binnen de genoemde drieslag de drie subjecten zich verhouden: hoe verhoud ik mij als goj tot Israël en JHWH? Hoe verhoudt Israël zich tot de gojiem en JHWH? Hoe verhoudt JHWH zich tot Israël en de volkeren? En wat mag in dit verband dan eigenlijk ‘Kerk’ heten: uit wie bestaat zij? En wie zijn dus die ‘wij’ uit de voorgestelde geloofsbelijdenis? In plaats van opnieuw de wereld te verdelen in kerkelijk en buitenkerkelijk zouden we onze christelijke opdracht binnen de drieslag moeten vervullen. In de voorgestelde geloofsbelijdenis hoor ik de naam van Israël eenmaal, namelijk als afkomst van Jezus; dat is weliswaar meer dan in het verleden, maar het is lang niet fun-damenteel genoeg. De Naam van de unieke God van Israël (in het Nederlands vaak weergegeven met ‘HERE’) klinkt zelfs helemaal niet. Wie is ‘God’ in deze belijdenis? Ik hoor meteen weer heidenen over ‘de Schepper’. Maar: Degene die zich in Israël heeft geopenbaard, geschiedenis maakt? Als de openbaring in Israël begint, dan heeft dat conse-quenties….’

Met die laatste twee zinnen wil ik benadrukken dat de uniciteit van Israëls God met name ook daarin zit dat Hij in de eerste plaats een God voor onderweg is, een God die geschiedenis maakt met zijn volk. Zijn Schepper-zijn is daarvan slechts een afgeleide; waarbij bovendien ‘scheppen’ wel iets heel anders is dan heidense kosmogonie. Door deze openbaring in Israël voorop te stellen en daarmee de geschiedenis die Hij maakt met en door dit volk, zijn we tegelijk middenin de theologie van Marquardt die juist deze dimensies in het hart van de christelijke theologie legt. En dat is nooit eerder vertoond: ‘Dafür haben wir bisher keine klassische Überlieferung; das Politische und Weltgeschichtliche waren stets dogmatisch beiläufig gehalten worden, wenn sie überhaupt in der Entwicklung der Lehre vorkamen. Al-lenfalls fanden sie in der Sozialethik Platz, jedoch nicht in der Dogmatik, also nicht im Nachdenken über Gott, seine Menschenbünde (also: seine Offenbarung), sein Wort, seine Verheissungen, sein Gesetz, seine Sendung, seine Be-freiungen von Sünde, Tod und Teufel’ (Marquardt, Eine Eschatologie, Band 2, S. 172).

Bart Gijsbertsen