Barth en het piëtisme

logo banner 

Barth en het piëtisme

In mijn eerste studentenjaar hoorde ik een ad­ventspreek waarin de dominee de bekende re­gels van Angelus Silesius citeerde: ,,Waar’ Christus duizendmaal in Bethlehem geboren en niet in mij, zo waar’ ik nog verloren.” Dat had voor mij toen nauwelijks iets verrassends, want dat had ik al talloze malen gehoord. De verrassing lag in het vervolg. De predikant voegde er namelijk aan toe: ,,het is eerder andersom: Waar’ Christus duizendmaal in mijn hart geboren en niet in Bethlehem, zo waar ik nog verloren”. Dat keerde alles om waarmee ik van jongsaf vertrouwd geworden was.

Toen ik er later in een gesprek met deze pre­dikant op terug kwam vertelde hij, dat hij deze opmerking aan Karl Barth had ontleend. Het was toen in zgn. bevindelijke kringen niet de gewoonte Barth op de kansel te citeren; daarmee zou een predikant zijn gezag op het spel hebben gezet. Wij hielden trouwens als opgeschoten jongens inleidingen op de jonge­lingsvereniging over: De dwalingen van het Barthianisme, en ontleenden onze harde argu­menten aan ,,Neocalvinistische” geschriften. Ook op de universiteit van Utrecht werd het Barthianisme behandeld als een verfoeilijk fi­losofisch systeem, dat zich ten onrechte een kerkelijke dogmatiek noemde. Het ontging ons toen nog, dat deze bestrijding zelf rijke­lijk filosofisch was.

Vaak heb ik later in de K.D. gebladerd om de bedoelde omkering van Angelus Silesius te­rug te vinden. Helaas is mij dat tot op heden niet gelukt. Wel vond ik het vervolg van dit lied: Das Kreuz von Golgotha kann dir nicht von dem Bösen, wo es nicht auch in dir wird aufgericht’, erlösen. Ich sag, es hilft dir nicht, dasz Christus auferstanden, wo du noch liegen bleibst in Sund’ und Todesbanden: Zo wordt het zwaartepunt van het heil verlegd naar het innerlijk van de mens en wordt men in de verleiding gebracht van de heilsfeiten af te zien en allereerst om te zien naar de resultaten daarvan In het persoonlljk zielenleven. Het spreekt vanzelf, dat de heilszekerheid zo eer­der een dubieuze zaak wordt dan een stralen­de troost. In een diepergaand theologisch ar­tikel zou ook gesproken moeten worden over de m.i. legitieme vragen, die naar aanleiding van Barth’s theologie van de triomf der gesteld moeten worden. Men kan denken aan zijn visie op,”das Nichtige”, over de verhouding van Evangelie en wet, over verkiezing en verwerping.

Deze vragen en bezwaren nemen echter niet weg, dat Baart consequent heeft gedacht vanuit de genade die reeds overwonnen heeft, vanuit de triomf die mag en moet worden verkondigd. En dat hij ons het Immanuel heeft leren spellen als de vreugdevolle tijding, die werkelijk geldt.

de heilsfeiten.

Reeds in het eerste deel van de K.D. sprak hij over de piëtistische lyriek vergeleken met het kerklied van Luther. De reformatie was exclusief op de Schrift georiënteerd en vertolkte de lof Gods vanwege de vaste grond. Maar in het Piëtisme voltrekt zich een verschuiving, er ontstaat meer en meer een tweede centrum naast het hart van het Evangelie. Dat tweede centrum, het hart, de ziel, krijgt steeds meer zelfstandige aandacht, zodat men ‘zelfs in het lied zijn eigen ziel kan aanspreek ken. Er is een tendens het bijbelse drama van schepping, verzoening en verlossing naar de achtergrond te schuiven. Niet, dat dat ooit de bedoeling is geweest, maar het geschiedt onontkoombaar wanneer een ander drama vrijwel alle belangstelling op gaat eisen, dat waarin God en de ziel samen de hoofdrol spelen. Er is dan niet veel ruimte meer voor een gemeente van zondaren, die zich permanent op het horen van het Woord Gods, op het vernemen van de vreemde vrijspraak aangewezen weet. Barth zegt ergens: deze kinderen Gods zijn opmerkelijk meer rijp en wijs bedelaars van Luther. Ze zijn nog wel op de school van de heilige Geest, maar ze staan ophet punt deze met een goed getuigschrift te verlaten. Het is minder duid­elijk geworden dat de Geest Christus is. Er is zelfs het gevaar, dat Hij zelfstandig wordt tegenover Christus. En Barth waagt het om dan te spreken van een andere Geest, namelijk die van de mystiek en de moraal. Wanneer ,,een vaste Burcht” van Luther In één adem gezongen kon worden met ,,Ik weet aan wien ik mij vertrouwe” van Arndt heeft het opgehouden, zegt Barth, een het Lutherlied te zijn. Hier is een heresie in het spel, niet een openbare, maar een verborgene, vanwege de tendens de schaduw te stellen.

In IV, 3 spreekt Barth ergens in het kort ver de zgn. bekeringsgeschiedenissen, die in alle Piëtisme een zekere rol spelen. Hij zegt kort en bondig: in de bijbel komen dezen niet voor ook niet in de geschiedenis van Zacheus of van de gevangenisbewaarder te Filippi. ,,Het slachten en eten van het gemeste kalf is net zo min de scopus van de gelijkenis van de verloren zoon als het dansen van David voor de ark bij de intocht in Jeruzalem de scopus van zijn roeping is”.

Barth gaat scherp op deze vragen in in zijn ,,Die protestantische Theologie des 19. Jahr­hunderts”. Het Pietisme staat daar met het moralisme en de komende Aufklarung in één rij als exponent van het absolutisme waarin de mens zich van zichzelf en zijn vermogens bewust werd. Men krijgt er moeite mee het objectieve van God In zijn openbaring te plaat­sen. De heilsgeschiedenis, het tegenover van Woord en sacrament, verschraalt en het in­nerlijk, het eigene van de mens komt In het centrum. De stonde van de wedergeboorte wordt belangrijker dan het gebeuren van de kerstnacht. Het eigenlijke van kruis en op­standing voltrekt zich in de smarten en de vreugden van de ziel. Van de volkskerk en haar Avondmaal krijgt men tegenzin en de betekenis van de doop wordt gerelativeerd. Het zou intussen interessant zijn deze opmerkingen van Barth te toetsen aan het laatste fragment van de K.D. over de doop. In deze verzwakking van het objectieve verbleekt ook het gezagsmoment In het christelijk levén. De bekering van het hart schept immers een eigen gezagsinstantie waaromheen de levende gemeente zich vergadert. Barth beschrijft in dit boek het Piëtisme in het uitvoerige deel ,,Vorgeschichte” van de 19e eeuw. D.w.z. de Rmantiek, de tijd van Goethe, bet Rationia­lisme zijn wel fel door het Piëtisme bestreden, maar in wezen zijn ze erdoor voorbereid. Waar de bekeerde mens zo grote aandacht krijgt mag het niet meer verbazen, dat deze mens steeds meer zich zelfstandig voelt en gedraagt tegenover de openbaring en zelfs zo­ver komt zichzelf als een moment van die openbaring te zien.

In dit verband is belangrijk na te lezen wat Barth in het grootse hoofdstuk over Schleier­macher heeft gezegd, waarin hij constateert dat deze theologie van het vrome zelfbewust­zijn toch steeds twee zakelijke motieven heeft behouden, God en de mens. Schleiermacher was immers theoloog en niet een bewustzijnsfilosoof. Het zijn dezelfde twee polen als in de reformatie, maar daar was bet eerste motief het Woord, God in Christus, het objectieve heil. Er waren geen kunstgrepen voor nodig om ook het tweede motief, de subjectiviteit van de mens, tot zijn recht te laten ko­men. Dat lag ingesloten In de vleeswording des Woord en de uitstorting van de Geest. Bij Schleiermacher lag het juist andersom en het vereiste een grote theologische behendigheid daarbij ruimte open te houden voor de heilsfeiten. Zo wordt in deze theologie Jezus een zorgenkind, hetgeen een duidelijke ‘indicatie is van het feit, dat de accenten onheilspellend zijn verschoven. Het vrome bewustzijn van de mens is nu eenmaal wezenlijk iets anders dan de uitstorting van de Heilige Geest. De beide brandpunten God en mens, dreigen samen te vallen ten koste van het objectieve en het Woord Gods verliest zijn zelfstandigheid te­genover het geloof. Zo wordt, zegt Barth, het beslissend a-priori van alle christelijke theologie ondermijnd op een wijze als het sedert de tijd van de oude gnostiek waarschijnlijk niet meer is voorgekomen. Voor Schleierma­cher is tegenwoordig een veel meer dan historische belangstelling. Barth had trouwens al lang tevoren zijn terugkomst in de theologie voorspeld. Het zou zeer schadelijk zijn wanneer over het hoofd gezien zou worden, dat Barth aan deze ,,kerkvader van de 19e eeuw” enkele fundamentele vragen heeft ge­steld.

Het zou in deze tijd een ernstig oponthoud in de theologische bezinning zijn wanneer men zou willen vergeten (hetgeen te vrezen valt), dat Barth in de 20e eeuw kerk en theologie heeft teruggeroepen tot de enige Zaak waarom het gaat.

ds S. Gerssen

Woord en Dienst 1969