En hij zweeg

logoIdW

Heidegger en de Joden (I)

Er is geen filosoof die tegelijk zo wordt bewonderd en verguisd als Martin Heidegger. Althans, dat stelt George Steiner in zijn monografie over hem. Dat betreft alleen al Heideggers bijdrage aan de filosofie. Hij wordt gevierd als een hoogst diepzinnig denker én als charlatan weggezet. En dan is daar ook nog eens zijn engagement met het nationaal-socialisme. Ging het hier om een slechts persoonlijke ontsporing, die losstaat van zijn denken dat van een grootse allure is? En moet aldus zijn zwijgen over de vernietiging na de oorlog als een vorm van filosofische dignitas worden beschouwd, vraagt Steiner zich ruimhartig af. Of moeten we in het motief van de ‘dehumanisering’, dat na Sein und Zeit (1927) leidend wordt in dit denken, juist de sleutel tot zijn politieke stellingnames zien? Heidegger kon gaskamers en legbatterijen in één adem noemen als typisch product van de westerse metafysica. Dat wringt toch iets.

Wie was dus Martin Heidegger (1889-1976)? Hannah Arendt, die bij hem in de collegebanken zat, heeft meerdere keren gewezen op de regelrechte betovering die er van hem uitging zodra hij begon te spreken. Je moest hem gehóórd hebben. Steiner adviseert om diens teksten hardop te lezen, omdat zij dan meer van hun duisternis prijsgeven. Hij rekent Sein und Zeit mét Blochs Geist der Utopie, Barths Römerbrief, Rosenzweigs Stern der Erlösung, Spenglers Untergang des Abendlandes en, jawel, Hitlers Mein Kampf tot de boeken die het opwindende ‘Sprachereignis’ vormden na de Eerste Wereldoorlog van een geheel nieuwe wereld. Een gevoel van teleurstelling kan filosofisch gesproken niet onderdrukt worden, vanwege het constant denken in tautologieën. Tegelijk is het overduidelijk dat zijn invloed binnen de geesteswetenschappen enorm is. Voor de theologie is te denken aan Gadamer, één van Heideggers beste leerlingen. Toch, meent Steiner uiteindelijk, is Heidegger vooral op menselijk vlak onbevredigend. En meer nog dan het filosofische engagement in de jaren dertig is het zijn zwijgen na de oorlog dat verontrust.

Stolperstein Heidegger. Inmiddels woedt over de filosoof uit het Zwarte Woud opnieuw een verhit debat, met name in Duitsland en Frankrijk. Vorig jaar verschenen in het kader van zijn verzameld werk drie banden met de zogenaamde ‘Schwarze Hefte’. Voor de één zoals Alain Finkielkraut, is hiermee voorgoed bewezen dat Heidegger een onverbeterlijke antisemiet was en zijn denken dus niet deugde. Voor een ander, zoals PeterTrawny die de banden bezorgde, is de relevantie van Heideggers denken hiermee geenszins van de baan. Ik krijg de neiging om eens als christen hem proberen te verstaan.

I

In een brief aan Elisabeth Blochmann schrijft Heidegger dat het ‘huidige gebeuren’ – het is 30 maart 1933 – bij hem de wil en de zekerheid doet toenemen om ‘in dienst van een grote opdracht te werken’ en “am Bau einer volklich gegrںndeten Welt mitzuhelfen.” Het waarom van dit verlangen naar een nieuwe wereld laat hij direct volgen: een begrip als cultuur en de zogenaamde waarden zijn al zo lang verbleekt en onwerkelijk geworden, “zur Nichtigkeit herabgesunken”, dat hij in het bestaan de nieuwe bodem heeft gezocht. En we zullen deze bodem vinden – net als de roeping van Duitsland in het avondland – alleen wanneer we ons op een nieuwe manier en in nieuwe toe-eigening blootstellen aan het Zijn.

Het zich ‘blootstellen aan het Zijn’, om nieuwe grond te vinden onder de voeten nadat het metafysisch bouwwerk van het christendom ondeugdelijk bleek, werd vanaf het moment dat hij de priesteropleiding van Freiburg verliet, Heideggers filosofische programma. Ernstiger en dwingender wikkelde hij het spoor van Nietzsche en diens ‘dood van God’ af. Een zaak die hij niet alleen als filosoof, maar ook als een toegewijde priester volvoerde. Zo spreekt hij aan het einde van de brief aan Blochmann over het recht en de plicht gezien de huidige ontwikkelingen om zich ‘in de eenzaamheid van het eigen meest moeitevolle werk’ terug te trekken – “um zu seiner Zeit eingreifen zu können”, heet het dan ietwat onheilspellend of juist hoopvol. Filosoof in dienst van de tiran, zoals Plato ooit in dienst trad bij Dionysius van Syracuse?

Inderdaad, Heidegger werpt zich al snel op als de rector van de Universiteit van Freiburg. Hij engageert zich bewust als filosoof in politieke zin, ontwerpt studieprogramma’s, nodigt zijn studenten uit bij het kampvuur voor zijn ‘Hütte’ en heilhitlert er driftig op los. Maar, zo wordt ook duidelijk, passen binnen het plaatje van de nazi-ideologie doet hij toch niet. Van bloed-en-bodem, van Rosenberg en Goebbels, moet hij bijvoorbeeld niets hebben. Er wordt in Berlijn gewaarschuwd voor deze avonturier of fantast. In februari 1934 keert Heidegger zich dan ook teleurgesteld van de (universiteits)politiek af, om zich voortaan geheel te wijden aan de filosofie. Hölderlin, de dichter die verkeerde ‘in het tussen tussen goden en mensen’ , wordt nu zijn held. Mét hem wacht hij op een ‘nieuwe god’. De dichters (Hölderlin, Rilke, Trakl, George) blijken minstens zo belangrijk als de denkers. Zij gaan ons voor door het struikgewas van de metafysica naar de open lichtplek in het bos. Het is deze taalgevoeligheid vol duisternis waarin juist de Joodse dichter Celan zich zal herkennen.

Ook Levinas, die hem in Frankrijk mede introduceerde, heeft Heideggers programma omarmd om een nieuwe verhouding tot het Zijn te vinden. Het ontrukken van het bestaan aan de metafysische ‘zijnsvergetelheid’, zoals Heidegger het noemt, waarin het concreet-materi‘le wordt herleid tot zijn theorie, komt sterk overeen met de weigering het Joodse te laten opgaan binnen de ene, algemene, transcendente waarheid. De postmoderne filosoof Lyotard denkt in deze lijn wanneer bij hem Auschwitz juist verschijnt als het bewijs van deze ‘zijnsvergetelheid’. Ook binnen de moderniteit is er blijkbaar geen plaats voor de Joden, of, zoals hij zegt: ‘de joden’, als het niet-volk, het volk van hen die geen plaats hebben. Zo staat – met dank aan Heidegger – het gebod van het gedenken van het niet-gedachte tegenover de wil om het bestaan al kennend te overmeesteren.

Het is frappant: Heidegger vond herkenning bij hen voor wier vernietiging hij geen woorden overhad. Niet alleen Arendt, Celan en Levinas, ook Karl Lڑwith, Marcuse, Hans Jonas en Derrida zijn verregaand door hem be•nvloed.

II

Op 20 januari 1948 schrijft Heidegger een brief aan zijn oud-leerling Marcuse, die hem om opheldering had gevraagd of zelfs om een openbaar, voor iedereen begrijpelijk ‘Gegenbekenntnis’ (zo valt aan Heideggers antwoord te ontlenen). Dat Heidegger deze stellingname tegen het nationaal-socialisme niet van plan is te geven, wordt uit de hele brief duidelijk. Hij zou zich en zijn familie daarmee “ans Messer geliefert” hebben. Dat kan betekenen ‘ik wil geen schuld bekennen, want wat voor straf krijg ik dan wel niet?’, het kan ook betekenen: ‘als ik schuld beken is het einde zoek, dan sta ik namelijk voortaan als een schuldenaar te boek’. Maar het kan ook betekenen: ‘ik wil geen schuld bekennen, want ik heb gewoon geen schuld’. En dat is de sfeer die de hele brief ademt. Elke mogelijkheid om ook maar iets te tonen van spijt, verslagenheid of medeleven die Marcuse hem biedt, laat hij voorbijgaan. Laat staan dat er sprake is van het begin van een zelfonderzoek of heroriëntatie. Zijn hele optreden na de oorlog getuigt van deze weigering. Waarschijnlijk doen we er het beste aan te stellen dat Heidegger de vraag naar schuld überhaupt als irrelevant, want als filosofisch ongegrond, heeft afgedaan. Hij zegt in deze brief ook: het was onmogelijk na 1945 met een verklaring te komen omdat alle nazi-aanhangers walgelijke draaikonten bleken. Dàt was hij inderdaad niet: in 1953 heeft Heidegger opnieuw in zijn Einführung in die Metaphysik de zin uit 1935 gepubliceerd waarin hij sprak over ‘de innerlijke waarheid en grootheid’ van de ‘beweging van het nationaal-socialisme’ en haar ‘niet gerealiseerde’ en ‘verborgen waarheid’.

Maar dan het eigenlijke argument. Marcuse vraagt naar de moord op miljoenen Joden en de rechteloosheid waarin Hitler Duitsland gestort heeft. Je bent benieuwd wat de filosoof hierop heeft te zeggen. Hij antwoordt: schrijf in plaats van Joden Oostduitsers, en je ziet wat de Russen nu doen. En zij doen het openlijk terwijl wij Duitsers het niet wisten.

De filosoof speelt het spel van de Onaangedane, die in ‘Gelassenheit’ de moralistische schimpscheuten van de wereld ondergaat. “Ich kann nur hoffen, dass Sie einmal in meinen Schriften den Philosophen wiederfinden, bei dem Sie gelehrt und gearbeitet haben”, eindigt de brief aan Marcuse.

Tegenover Marcuse heeft hij gezwegen. Zoals hij al in 1933 zweeg tegenover Elisabeth Blochman (zij zou even later als Jodin ontslagen worden). En zoals hij zweeg tegenover Celan, toen deze hem bezocht in zijn Hütte.

“Voor een filosoof, voor een Duitse getuige, voor een denkend, voelend mens die betrokken was bij althans een deel van de relevante gebeurtenissen, staat absoluut stilzwijgen gelijk met medeplichtigheid”, stelt Steiner. Maar wellicht was ‘de ramp’ voor Heidegger verheven boven elk rationeel commentaar, voegt hij er toch weer aan toe. Was het lafheid dat hij zweeg? Of – veel verontrustender – had hij, de filosoof, er eenvoudig de woorden niet voor? De volgende keer meer.

Wessel ten Boom

George Steiner, Martin Heidegger (Kok/Agora 1989)
Martin Heidegger, Gesamtausgabe 16 (Brieven, persoonlijke documenten; Klostermann 2000)
Jean-Francois Lyotard, Heidegger en ‘de joden’ (Kok/Agora 1990)

Op pag. 29 staat het gedicht Todtnauberg, dat Paul Celan schreef na zijn bezoek aan Heidegger in diens Hütte in 1967.