‘De eeuwige architectuur’

logoIdW

 

‘DE EEUWIGE ARCHITECTUUR’

De vooraanstaande architect Granpré Molière (1883 – 1992) maakte deel uit van een groep architecten van rooms-katholieke signatuur, die in veel middelgrote steden belangrijke stedenbouwkundige plannen hebben gerealiseerd. Onder hen ook Pieter Verhagen, met wie Granpré Molière een architectenbureau voerde. De kerk speelde in het leven van deze groep architecten en stedenbouwkundigen een essentiële rol, en dit beperkte zich niet tot hun privéleven. December 1937 vulde een groep studenten en medewerkers van de faculteit bouwkunde TH Delft nummer 49 van het ‘Bouwkundig Weekblad Architectura’. Deze groep bestond onder andere uit ‘den aanvoerders (…), de heeren W. de Bruyn en C. Pouderoyen’ (leerlingen van Granpré Molière), zo vermeldt het redactioneel, dat vervolgt: ‘Zoo toont in dit nummer, aan Zierikzee gewijd, de jonge Delftsche generatie (…) hoe zij de schoonheid van de Nederlandsche steden en de Nederlandsche architectuur waardeert en er de wezenlijke waarden uit puurt.’

Centraal staat ‘de wezenlijke schoonheid der stad’. Onder schoonheid wordt – met verwijzing naar Augustinus – ver-staan: ‘de schittering der orde’. Zierikzee zou getuigen van deze schittering. ‘Deze stad is een grootsche, tot in de details uitgewerkte, manifestatie van de orde. Niet van een willekeurige orde, maar van dé ordo.’ De manifestatie van deze orde wordt als volgt uitgelegd: ‘… is niet de werkplaats toegevoegd aan de woning, het pakhuis aan de haven, en de haven aan de markt, en de markt weer aan het raadhuis, en dit alles weer aan de kerk, de enig en alles be-heerschende?’ Het meetkundig en het religieus aspect – ook overeenkomstig de leer van Augustinus – grijpen ineen: ‘Is er niet een voor en een achter, een links en een rechts, een boven en een onder en een hooger en een lager? Is hier niet elk ding van het laagste tot het hoogste, van het kleinste tot het grootste, gericht op Hem, die van Zichzelf getuigen kan: “Ik ben de alpha en de omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste”.’

Men herkent in Zierikzee een ‘cultuurbeeld’ waar de kerk ‘letterlijk en figuurlijk aan het einde en het begin’ staat. ‘Zoodra ik de kerk verlaat begeef ik mij er wederom naartoe en daarom is de weg noodzakelijkerwijze de weg naar, inleiding tot, de kerk. Alles wat hier gebeurt, is een inleiding, alles wat hier staat is een inleiding, want voor den Schepper zijn begin en einde één, maar voor ons zijn ze in tijd en plaats gescheiden en daarom worden zij als twee afzonderlijke dingen gekend, het begin en het einde, en als twee afzonderlijke dingen gezien, het begin en het einde. En omdat we het laagste het eerste kennen, en daarna al abstraheerende het hoogere gaan inzien, zo kennen we hetgeen later is eerder en hetgeen eerder is later. En daarom is de poort eerder dan de haven, en de haven eerder dan de straat, en de straat eerder dan het plein, en het plein eerder dan de geweldige plastiek der kerk, die haar kroont, maar déze is de eerste van al.’ Tegenover deze ‘ordo’ staat de moderne stadswijk.

Bouwstof

De moderne tijd, met zijn moderne architectuur, heeft de bouwstof opgeleverd voor de nieuwe tijd, zij verhouden zich als potentialiteit tot actualiteit, stelt Granpré Molière in De Eeuwige Architectuur, de hedendaagse architectuur in het licht der geschiedenis (1957). Hij schetst de achtergrond van de moderne architectuur. Het zijn de steden die zich mateloos uitbreiden; het dichtbevolkte vlakke land dat de natuur doet wegslinken. Tegen de achtergrond van die ont-wikkelingen zien we ook ‘de armoede met het onveranderlijke masker van vriendelijkheid in de nieuwe wijken.’ De formulering is bepaald dubbelzinnig. Armoedig, en toch vriendelijk! Het noodlot der beschaving dat iets goeds moet verbergen!

Het modernisme mist orde, samenhang, aldus Granpré Molière, of levert op zijn hoogst een ‘verbasterde orde’. ‘De tijd die ons voortbracht, de tijd van het modernisme, is die van het vrije uitzwermen in de wildernis van ziel en wereld, die het verleden dat ons uitwendig draagt evenzeer verwerpt als de eeuwige grondslagen, die de eigen substantie van onze intuïtie uitmaken en daarmee de banden die ons aan de toekomst binden – deze gaat thans in een zondvloed van menselijke begeerten en ellenden ten einde’.

De moderne tijd, die wij misschien nog niet eens kunnen bevatten, heeft zijn tijd gehad. De moderniteit als anachro-nisme. ‘Het geloof in de verlossende kracht van de arbeid, van het menselijke vernuft en de organisatie is uit de tijd. En daarmee ook het ‘het mechanisch perfectionisme van het functionele bouwen’. Granpré Molière constateert: ‘Het is niet voorbij, maar het is, evengoed als het eruptieve inferiorisme van onze kunsten, wezenlijk uit de tijd.’

Wat de moderne architecten hebben gedaan, is bouwstenen aangeleverd, stof, maar ze hebben niet voor ons een huis gebouwd. In termen van Georg Lukács: we zijn ‘transcendentaal onbehuisd’. Maar, meent Granpré Molière: ‘Ze hebben niet vergeefs gewerkt, die dichters, onderzoekers en ingenieurs; ze hebben de bouwstenen aangedragen voor de nieuwe tijd. Ze hebben hun eigen huis afgebroken, om bouwstoffen te leveren voor het onze. Het gehele gebied van deze eeuw staat als volgetast met hun bouwstenen. Maar we zijn onbehuisd; we moeten samen bouwen. Laat men het niet misverstaan: bouwstenen zijn geen huizen. (…) Het zijn bouwstenen; het is geen huis, waarin we veilig zouden kunnen samenwonen. Het is eerder een tijdbom onder onze vloer.’

Atomisering
Er wordt een parallel getrokken tussen architectuur en wijsbegeerte: ‘We hebben de wijsbegeerte van het existentialis-me, die uitgaat van de vervreemding, de onbehuisdheid, de ongeborgenheid, het gevoel van geworpen zijn in een absurde wereld, als van een nu eenmaal vaststaand gegeven en niet als een zo spoedig mogelijk te overwinnen crisis.’ En: ‘We hebben architectuur van de onbehuisdheid, die de wanden van het huis openwerpt, die de woningen als bungalows rondzaait of ze met honderden samenbundelt in een torenhuis. Hier treffen we dezelfde tekenen van ontworteling als in de moderne wijsbegeerte (….). Het zijn de tragische symbolen van een maatschappij zonder vorm.’

De causa materialis van de moderne tijd behoeft de causa formalis van de nieuwe tijd, en Granpré Molière formuleert dit in het spanningsveld van deel en geheel, fragment en samenhang: ‘Wat dus op alle terreinen ontbreekt, is het or-denend beginsel, de maat, de “vorm”. De maatschappij is, ondanks alle organisatie, geatomiseerd. De lege gezichten van de woonblokken in de nieuwe stadsdelen en de lege ruimten daartussen roepen ons toe, dat de maatschappij bestaat, liever: uiteenvalt in het losse zand der eenzame individuen.’

Daarom, stelt Granpré Molière, zal ‘de architectonische ruimte (…) in een nieuwe zuiverheid en in een nieuwe dimensie moeten terugkeren. Geen beschaving kan bestaan zonder een gestalte in de ruimte en geen mensengemeenschap kan bestaan zonder een gemeenschappelijke ruimte.’

Granpré Molière constateert contingentie en zoekt ‘bij alle vooruitgang van een nieuwe wetenschap en de herontdek-king van zoveel oude wijsheid’ naar ‘een universele wetenschap, die dit alles ordent en plaatst’. Het zal een hogere orde zijn, want: ‘alles in een orde is gericht op het hoogste in die orde’. Noodzakelijk is een terugkeer naar de archi-tectonische ruimte, een universeel en paradijselijk principe: ‘Het paradijs dat ons toekomt, is de architectonische ruim-te. En de weg erheen is de kennis van de grondslagen, waaraan de ruimte-harmonie in de woning en de ruimte-symfonie in de stad hebben te beantwoorden.’ Hier meldt zich een nieuwe kosmos, de kosmos van ‘De Eeuwige Ar-chitectuur’.

In een volgende bijdrage over een ander antwoord op de ‘transcendentale onbehuisdheid’ van de mens, namelijk de Wijkgedachte in relatie tot naoorlogse kerkbouw.

Kees Doevendans