Een loflied op de goedheid van de Schepping

logo

 

 

TERZIJDE

Tijdens de theologische conferentie van de „Gesellschaft für evangelische Theologie” in Wuppertal-Barmen heeft Karl Barth in één van Elberfeld’s kerken gesproken over de vrijheid van Mozart.

Al in zijn „Die Protestantische Theologie im 19. Jahrhundert’ schreef Barth over Mozart. De muziek van de achttiende eeuw had een eigenaardige glanzende schoonheid. Men zocht en bewonderde de vaardigheid van puur te kunnen spelen. Alleen Mozart was anders. Hij had iets, dat uitging boven het aller zuiverst e spelen van zijn tijd. Dat iets had te maken met het door geen muziek op te heffen raadsel van het menselijk bestaan. De muziek van Bach, Handel, von Gluck en Haydn lijkt op een oeverloze zee en wekt daardoor de indruk van oneindigheid. Mozart heeft iets anders. Hij weet van de grens, waar ook de mens in zijn schoonste gestalte voor staat. Ook zijn muziek is als een zee, maar als een zee, die opschuimt tegen een rotsoever, de zee in haar werkelijke eindigheid.

In het derde stuk van het derde deel van zijn „Dogmatik” heeft Barth opnieuw over Mozart geschreven, nu in verband met zijn scheppingsleer, met de vraag naar het al of niet goed zijn van de schepping. Barth houdt vast, dat de schepping goed is, dat de goede structuur en ook de bedoeling van de wereld door geen zonde kan worden verwoest, dat zij integendeel eenmaal openbaar zal worden. Hij spreekt niet over een foutloze ideaalwereld. Hij weet van de schaduwkanten, de begrensdheid van het leven, de dood. Die schaduwkanten behoren tot de goede schepping. Daarbij analyseert Barth dan wat in de, ogen van God, de Schepper, het kwade of „Nichtige” is. De schepping heeft zo twee kanten: een naar God toegekeerde kant, maar ook een aan het „Nichtige” grenzende kant. Dat wil niet zeggen, dat de wereld aan het verderf vervallen is, maar dat zij verderfbaar is. Het negatieve aspect van de wereld, haar aan het „Nichtige” grenzende zijde, is niet het verderf zelf. Die zijde behoort tot de goede schepping: de wereld is door God geschapen en wordt door God behouden aan de grens en boven de afgrond van het „Nichtige”. Gods lof weerklinkt ook uit al wat wij als de donkere en raadselachtige aspecten van het leven ervaren.

Tegen deze achtergrond waardeert Barth Mozart. Mozart heeft van de in haar totaliteit goede schepping iets geweten, dat kerkvaders en reformatoren niet geweten hebben. Hij leefde in de vrede Gods, die alle verstand, alle lovend en lakend, alle kritiserend en speculerend verstand, te boven gaat. Hij zag het eeuwige licht niet, maar hoorde de positieve en negatieve klanken van de door dit licht omgeven wereld en hoort de positieve klanken sterker dan de negatieve. Hij bracht de muziek van de wereld der schepping voort, haar dubbele maar samenstemmende lof van God. Hij liet de stemmen der schepping horen maar ook de vox humana te midden van en in dienst van al die stemmen. De schepping looft in haar totaliteit, ook in haar door de chaos en het „Nichtige” verdonkerd aspect, haar Heer en Meester. Daarin is zij volmaakt. Daarom noemt Barth de muziek van Mozart niet mooi. Zij is voor hem geen genieting en verpozing, maar spijs en drank, vol troost en vermaning, vrije en bevrijdende, sterke en souvereine muziek.

Men herinnert zich waarschijnlijk, dat Prof. Schilder op deze beschouwingen van Barth over de schepping en Mozart en op Mozart zelf een felle aanval deed. Die aanval op Mozart maakte Barth zo wild, dat hij in een later deel van zijn „Dogmatik” uitschoot tegen de Neo-Calvinisten in Holland, waarop hij in een nog later deel terugkwam op voorwaarde, dat zij in de toekomst over Mozart geen ongepaste dingen meer zouden zeggen.

In Bazel heeft Barth dit jaar Mozart herdacht en het was deze herdenkingsrede die hij in Elberfeld hield. In de misschien wel lelijkste kerk die ik ooit in mijn leven zag, hoorde ik de misschien wel mooiste rede, die ik ooit in mijn leven hoorde.

Barth heb ik al vele malen gehoord. In de regel juist op het moment ik het nodig had. Het leven maakt vaak moe en soms ook wel moedeloos. Ook het kerkelijke leven en het theologisch bedrijf. Men wordt niet alleen moe, maar men wordt het ook moe. Maar als ik Barth hoor wijkt de moeheid en krijg ik er weer plezier in. Waarin? In het leven, het goede leven op deze goede aarde. In de zin van Mozart.

Die avond in Elberfeld was een gebeurtenis. Een loflied op Mozart – wat heerlijk en verkwikkend – de éne grote de andere zonder reserve te horen waarderen en prijzen – maar ook een loflied op de schepping en de goedheid van de Schepper.

En als iemand vraagt, hoe het mogelijk is, dat een gereformeerd theoloog, nog wel een dogmaticus, niet alleen welhaast kinderlijk gehecht is aan de muziek van Mozart, maar ook zo’n gelovige interpretatie van zijn muziek geeft, dan kan deze vraag alleen beantwoord worden met wat Barth in zijn rede zei: Wie oren heeft om te horen, die hore! En ook met deze spraak: In de Bijbel vinden niet alleen het Koninkrijk der hemelen, ook de gelijkenissen van dat Koninkrijk.

(In de Waagschaal, jaargang 11, nr. 25. 17 maart 1956)