Elf over God

logo

 

Elf over God 

R. Kopmels, A.van Nieuwpoort (red.), Terug tot Barth! Elf theologen over de actuele betekenis van Karl Barth, Eburon, Delft 2003,

Er zijn waarachtig lieden die niet schichtig weglopen als ze de vraag voor de kiezen krijgen: ‘wat betekent de theologie van Barth voor je?’ Er hebben zich zelfs elf mannen en vrouwen in één kaft laten verzamelen onder de nostalgisch aandoende titel: ‘Terug tot Barth’. Ze leggen strijdvaardig uit dat die titel nu juist helemaal niet nostalgisch bedoeld is. Zij horen er de stem van Miskotte in, die in 1950 aankondigde dat men eerst in 2000 zou gaan begrijpen wat Barth bedoelde. Dán zal men zich opnieuw tot de Wet en het Getuigenis wenden om vandaar uit met volle kracht vooruit te gaan. Het is een profetisch ‘terug’, zeggen ze. De verschijning van hun boek is goed getimed. Het valt samen met de publicatie van een ander elftal onder de titel: Leven zonder God. Elf interviews over ongeloof, (red. H. Visser). De schrijvers worden dus meteen betrokken in een partijtje maatschappelijke discussie. Dat kunnen ze wel aan.

Wie dit boek opneemt, moet zich realiseren dat bij de productie drie generaties theologen een rol gespeeld hebben. Wim Kist is ermee begonnen. Hij is van de naoorlogse generatie die Kerk en Wereld schiep. Hij was dus toen al niet gericht op restauratie, maar liep om zo te zeggen vooruit op de culturele revolutie van de jaren zestig. Hij vormt in z’n eentje een dynamische combinatie van andragogie, vormingswerk en verzetstheologie. Hij promoveerde in 1971 bij Berkhof op Antwoord aan de machten, waarin hij Barths theologie als bewegende kracht in de maatschappij verstond. Hij werkte aan de kritische bewustwording van veel mensen, bracht ze tot missionaire en politieke actie. Toen het jaar 2000 naderde riep hij hoogbejaard, maar hoogst bewogen, waar we nu bleven met Barth in de nieuwe eeuw. Nu moest Miskottes profetie toch in vervulling gaan.

Rens Kopmels nam het signaal op. Hij is al jarenlang gezichtsbepalend voor ‘In de Waagschaal’, waarin de erfenis van Miskotte wordt doorgegeven. Hoewel hij zich in zijn promotieonderzoek in 1990 bij Ter Schegget, Liefde tweeërlei. Een kritische apologie van eros, in zeker opzicht ‘vierkant tegen Barth’ keerde, bleef hij toch in diens stroomgebied verkeren. Hij heeft nu het bewuste elftal theologen verzameld, waarbij hij als aanvoerder zelf meespeelt. Die andere tien zijn – laten we gemakshalve zeggen – vóór en ná de veertig en vormen dus in dit verband de derde generatie. De generatie die het nu maakt.

Deze elf leggen verantwoording af van hun relatie tot de inzichten van Karl Barth. Het gaat daarbij niet om het debiteren van een aantal interessante dogmatische onderwerpen, maar om hun existentiële theologische keuze. De vraag die hen voorgelegd wordt, luidt: ‘Wat heeft de theologie van Barth voor je betekend en wat betekent ze nog, mede tegen de achtergrond van je eigen biografie?’ Dat is een indringende vraag, die niet zonder zelfonderzoek kan worden beantwoord.

Het meest aansprekelijke antwoord op deze vraag kwam voor mij uit de pen van Nel van Doorn. Een incident tijdens haar vakantie in Avignon is de trigger om de passage over ‘het rauwe kwaad’ in Barths scheppingsleer te overwegen en rustig te beluisteren totdat er enige helderheid komt in die verschillende lagen van dat incident. Ze betrekt ons niet in een betoog, maar in een leer-ervaring. Ze overtuigt de lezer, dat deze wijze van leren helpt om enige orde te brengen in de chaos van de gedachten en emoties, die zich onverhoeds van je meester maken. En gaandeweg geeft ze de lezer toegang tot het geaccidenteerde landschap van Barths gedachtegang.

De bijdragen van Wessel ten Boom en At Polhuis zijn heftig. Ze geven aan, dat de omgang met de dialektische theologie niet kon voorkomen dat ze betrokken raakten in een persoonlijke omkeer. In tegendeel, ze realiseren zich dat ze juist als theologen uit deze school niet aan zo’n omkeer voorbij kunnen gaan. Wessel ten Boom beschrijft zijn weg als een vorm van spiritualiteit, waarin de mens zich zelf verliest. Spiritualiteit is hier duidelijk meer dan een ‘geestelijke ervaring’, het is de weg van de pijn, van het moeten sterven en het mogen opstaan. Hij zet de stem van Kohlbrugge op om zijn mede-Barthianen te herinneren aan deze pijn. At Polhuis neemt de lezer mee in een zoektocht van jaren, waarbij hij keer op keer de relatie met Barth loslaat om hem dan weer op andere wijze terug te vinden. Hij heeft die gids nodig om verder te komen. Hun beider verhalen schrijnen bij het lezen en maken, bij mij althans, de herinnering los aan de moeilijkste doorgangen die ik in mijn leven moest maken.

Het is uiteraard ook mogelijk om met een opgeruimd gemoed in het huis van de Kirchliche Dogmatik te verkeren. Dat huis schept immers ruimte die nodig is om adem te halen en geeft structuur om te kunnen leven en werken. Monique Leijgraaf geeft daar een helder voorbeeld van. Ze laat zien hoe Ben Hemelsoet haar leerde om door middel van de tijdsleer van Karl Barth te komen tot een geïntegreerde aanpak van exegese van Oude en Nieuwe Testament, bijbelse theologie en dogmatiek. Teunard van der Linden laat zien hoe de impulsen, die hij sinds zijn studententijd in Utrecht uit Barths theologie ontving, hem helpen om in de maatschappelijke ruimte te treden. De wereld gaat voor hem open. Hij verliest de eenkennigheid, die eigen is aan een verkokerde samenleving.

Deze bundel biedt trouwens meer dan bewieroking van een groot dogmaticus. Wim Dekker en Evert Jan de Wijer blijven met al hun bewondering voor het werk van Barth toch ook met kritische vragen zitten. Dekker merkt dat de vragen naar de historiciteit van de Schrift en naar de spirituele verdamping van het Schriftgezag aan hem blijven knagen. De Wijer mist in de grote letters van de K.D. de ‘felle dialektiek van geloof en levenswerkelijkheid’, die hij nu juist bij Miskotte aantreft. Zij beiden kiezen voor een verbondenheid jegens de dialektische theologie, maar met behoud van distantie. Rens Kopmels is zich door de jaren heen bewust geworden van de heilzame, dubbele werking van Barths onderwijs: de kritiek op het subjectbegrip van de moderniteit en tegelijk de nieuwe en betere fundering voor de vrijheid en verantwoordelijkheid van het subject. Maar hij heeft toch de stemmen van de filosofen nodig om hem bij de les te houden. Waren dat in zijn Utrechtse jaren de existentialisten, thans komt hij op verhaal bij Levinas.

Het is opmerkelijk, dat twee scribenten de vraag van de redactie niet beantwoorden. Dat wil zeggen, ze houden wel een doortimmerd betoog, maar gaan niet in op de biografische achtergrond van hun omgang met Barth. Ze gaan om zo te zeggen geheel òp in hun betoog. Daarmee onderscheiden ze zich van de andere schrijvers, die juist desgevraagd naast hun betoog durven te gaan staan. Ad van Nieuwpoort laat horen, hoe reeds in de titel van Barths artikel uit 1916 ‘Die neue Welt in der Bibel’ de hermeneutische keuze doorklinkt die de neuzen richt op de komende doorbraak van Gods Rijk. Wouter Klouwen oefent in het denken om vanzelfsprekende woorden als God, bijbel, geloof en kerk een vreemde, verontrustende klank te geven. Het zijn interessante antwoorden, maar niet op de vraag die hier aan de orde is.

Mirjam Elbers neemt het dogmatisch handwerk op, zoals Barth het zelf bedoeld heeft, namelijk als kritische reflectie op het spreken van de kerk. Ze doet dat door frontaal in de aanval te gaan tegen het christologie-rapport van de SOW-kerken. Ze veronderstelt dat de schrijver van het rapport een uiterst bedenkelijke denkweg volgt door uit te gaan van een algemeen begrip van God om dat later in te vullen met de bijzondere naam van Jezus Christus. Ik zou het gezicht van de schrijver van het rapport wel eens willen zien bij deze kritiek. Het is iemand die net zo allergisch reageert op zulke bedenkelijke denkwegen als zij en zal zich ongetwijfeld beklagen over friendly fire. Dat kan dus gebeuren, wanneer theologie oorlog wordt.

Dit elftal laat zien hoe ze van Barth hebben leren spelen. Het devies is kort en goed: de bal moet het werk doen. De bal is het Woord en er zijn er die daarmee virtuoos kunnen goochelen. Hoe jonger de schrijvers des te groter is hun concentratie op dat ‘lederen monster’. Soms lijken hun verhalen uitsluitend gericht te zijn op de vraag naar de Openbaring en het Woord ten einde zich effectief te kunnen keren tegen iedere vorm van natuurlijke theologie en religie. Dat lijkt heel professioneel, maar men voelt de vraag komen: de mens is er toch niet voor de bal, de bal is er voor de mens. En wat Barth betreft, de ijver waarmee hij strijdt tegen ‘natuurlijke theologie’ is niet in de eerste plaats en uitsluitend gericht op de ontwikkeling van een ‘geopenbaarde theologie’, maar op een theologie van de in Jezus Christus verheven en met God verbonden menselijke natuur (lees ik in K.D. IV,2,112). Wat mij betreft, ik zie uit naar een vervolgbundel, waarin de schrijvers hun verhalen beginnen, waar ze nu eindigen: elf over mens en wereld. Maar nu leg ik de bal weer bij hen. Dat is iets te makkelijk. Het enerverende van de lectuur van deze bundel is, dat de lezer zich na elke bijdrage afvraagt: wat is mijn antwoord? En dan staat meteen het zweet op de rug. Dat hebben de schrijvers in elk geval bereikt.

Maarten den Dulk