Eeuwigheidsverlangen bij Rhijnvis Feith

logoIdW

 

EEUWIGHEIDSVERLANGEN BIJ RHIJNVIS FEITH

De dichter en romanschrijver Rhijnvis Feith (1753-1824) is één van de belangrijkste vertegenwoordigers van de pre-romantiek. Met hem begint het gevoelig hart in onze letterkunde uiterst hoorbaar te kloppen.1 In de literatuurgeschiedenis is hij vooral bekend gebleven als schrijver van Julia (1781), een verheven verhaal over twee gelieven die de vervulling van hun liefde niet hier op aarde kunnen vinden en verlangen naar de hemelse gelukzaligheid waarin zij de volkomen en eeuwigdurende harmonie van hun liefde zullen smaken. Voor vele al te nuchter geworden eenentwintigste-eeuwse mensen voor wie begrippen als ziel, hemel, zaligheid en onsterfelijkheid uit een ver en vreemd land stammen, zal dit verhaal, evenals andere verwante verhalen van Feith, weinig aantrekkingskracht hebben, maar de meer gevoelige mens, en ook de christen die weet heeft van het vaderland hierboven, kan nog steeds getroffen worden door deze verbeelding van een ideële liefde die niet verduisterd wordt door de zinnen en voorbestemd is tot de eeuwigheid.2

Hoeveel moois kan er – we gaan even over naar de taal van de Romantiek – niet schuilen in die reine zuivere liefde die overigens toch ook weer niet denkbaar is zonder de liefelijke uiterlijke verschijningsvorm van de vrouw die het gevoelig oog van dichters en romantici streelt. Een liefde als deze verheft de ziel en weet, naar regels van Bertus Aafjes in zijn Voetreis naar Rome, Dat, eer zij zich waarlijk laat winnen/ Schoonheid tol van aanbidding vraagt.3

Naast Feith als schrijver van romantische verhalen zal menige kerkganger hem tevens kennen als dichter van het bekende Nieuwjaars-lied ‘Uren, dagen, maanden, jaren’ dat in de Hervormde bundel van 1938 is opgenomen, waarbij echter het derde couplet is weggelaten; aan dit gezang is onlangs door Kosten in Protestants Nederland een interessante beschouwing gewijd.4 In het Liedboek voor de kerken (1973) heeft het echter geen plaats meer gekregen. Wel is hier als lied 450 opgenomen Feiths mooie Mijn ziel waartoe dit angstig vrezen. In Julia en het Nieuwjaars-lied is eeuwigheidsverlangen een kenmerkende trek, maar heel Feiths leven – we volgen hierin de eminente literatuurhistorici Buijnsters en Knuvelder – mag beschouwd worden sub specie aeternatis.

Het allesbeheersend heimwee van Feith naar de hemelse zaligheid had diepe zielkundige wortels. Naar de woorden van Buijnsters leefde op de bodem van zijn ziel een existentiële en ongeneeslijke levensangst en bezat hij een sterk besef van vergankelijkheid.5 Deze levensangst en dit vergankelijkheidsbesef werden nog versterkt door de tijdsomstandigheden waarop hij uiterst gevoelig reageerde. Als patriot en voorstander van politieke en maatschappelijke hervormingen en deel uitmakend van het stadsbestuur van Zwolle was hij diep teleurgesteld over de contrarevolutie van 1787, waarbij de Oranjegezinde regenten weer terugkeerden en hij en zijn medestadsbestuurders uit hun ambt werden ontzet; ontgoocheld trok hij zich terug op zijn mooi gelegen landgoed Boschwijk. Zijn aards idealisme was gebroken en voortaan wilde hij enkel leven in het licht van de eeuwigheid; alleen daar bestaat volmaakt en tijdloos geluk.6

Een voorsmaak van dit geluk hier op aarde is te vinden in de zielrust, door Feith omschreven als de evenwichtstoestand die intreedt wanneer de deugdzame en door liefde en leed gelouterde ziel zich losgemaakt heeft van de aardse begeerten.7 Opmerkelijk is dat voor Feith − en hiermee wijkt hij af van de gangbare christelijke leer − de hemelse zaligheid ook nauw verbonden is met de wederherkenning en vereniging van gestorven geliefden, de erotische vervulling voor hem deel uitmaakt van de eeuwige zaligheid, al prevaleerde voor hem als christen uiteindelijk wel de deelname aan Gods heerlijkheid. Niettemin is het opvallend dat in verreweg de meeste hemelfantasieën de vereniging met de aardse geliefde vooropstaat.8 De vraag kan gesteld worden of de romanticus Feith, die zoveel waarde hechtte aan de volkomen vereniging van man en vrouw en graag volledig opging in de harmonie van hun zielen, het hier niet heeft gewonnen van de christen. Het antwoord moet misschien luiden dat hij een geheel eigen variant heeft gegeven aan de hemelse zaligheid die hem zonder de aanwezigheid van de geliefde ondenkbaar was; evenals bij zijn tijdgenoot Hieronymus van Alphen (1746-1803) vormen ook bij hem liefde, godsdienst en deugd een heilig trio.9

Het eeuwigheidsverlangen van Feith, dat een contrast vormde met de toverkracht die de zichtbare schoonheid voor hem bezat,10 is het centrale thema van zijn poëzie, waarvan in dit verband het grote gedicht Het Graf (1792) afzonderlijke vermelding verdient.11 Zij is het ook van zijn romances als Julia en De Hermiet. Het eeuwigheidsthema heeft hij echter niet alleen literair vorm gegeven, we vinden het, wel een teken hoezeer het voor hem leefde, veelvuldig ook in zijn brieven aan intimi, met name in die aan een vertrouwde vriendin als Anna Gesina van der Pot-van Vollenhoven (1741-1825) in Rotterdam.

Met vreugde, zo schreef hij haar in oktober 1805, dacht hij terug aan hun vroegere ontmoetingen en gesprekken, maar in de herinnering hieraan was ook iets weemoedigs verbonden. Ze bracht ons het vergankelijke van ook de mooiste aardse genoegens levendig voor het oog, maar de christelijke godsdienst “verheft onze weemoedigheid tot de verhevenste vreugde. Wij bestaan voor eene eeuwigheid. Niets van het goede en nuttige is verloren; wy zullen de vrucht van dit zaad in eene rypheid, zo als deze aarde haar niet bieden kon, eens daar in oogsten, waar geen verderf, smart of scheiding meer gevonden zullen worden. Kennismaking aan goede, naar deugd en volmaking strevende menschen kan dus niet volstrekt afgebroken worden; zy wordt door de omstandigheden en zelfs door den dood slechts verpoost. Eens is het zeker wederzien! en dan vol genot!”12 Met het klimmen der jaren vermeerderde het besef, dat overigens altijd al groot was geweest, van de nietigheid van aardse genoegens die in de herinnering slechts een droom leken.13 Voor de ware christen is een beter goed weggelegd dan deze aarde met al haar kortstondig geluk vermag te geven.14

De vergankelijkheid van de aardse genoegens zou de mens bij ogenblikken terneer kunnen slaan, maar troostend was “dan de gedachte aan onzen Bybel, dat wij hier vreemdelingen zyn, die door dit stof slechts doorreizen naar ons Vaderland, den Hemel, en dat wij hier niets verliezen kunnen, dat de liefde van eenen redelyken en onsterflyken geest waardig is, of wij zullen het reiner en beter voor eene geheele eeuwigheid in ons Vaderland wedervinden; ja, dan worden onze traanen, traanen van wellust en van dankbaarheid en wij voelen moed in ons hart om onzen overigen weg blymoedig aan de hand van onzen hemelschen Vader te bewandelen”.15 Evenals in het vorige citaat treft ook hier de gedachte van de continuïteit. Het mooie en goede van de aarde zal in de eeuwigheid volle vrucht dragen.

De troost van het Evangelie dat leert dat het van lijden naar heerlijkheid gaat en als het ware een schoon licht over rampen verspreidt, was Feith dierbaar.16 En behoorde, aldus een schrijven van Feith van december 1818, de dood door mensen die, zoals hij en zijn hartelijk geliefde vriendin de leeftijd der sterken naderden, niet met vreugde tegemoet te worden gezien?17 Het was gelukkig dat “wy door het Evangelie niet tot een vergankelyk, maar tot een onvergankelyk Koninkryk geroepen zijn! Zoo wy uit dit gezigtpunt en met een geloovig en vertrouwen oog op den Koning van dat koningrijk den dood beschouwen mogen, in hoeveel opzigten moet hy ons dan op onzen jare welkom zijn!”18

Over het aardse leven lag altijd een tint van weemoed en juist deze weemoed, misschien één van de edelste zielstemmingen, deed een gevoelig mens als Feith verlangen naar de hemelse zaligheid. Aan het eeuwigheidsverlangen van Feith, die door Kloos werd getypeerd als in wezen een man van het innerlijk, kan ook de christen van nu zich nog steeds laven.

O.W. Dubois

Auteur is historicus

1) G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel III. Den Bosch 19735, , blz. 175.

2) Rhijnvis Feith, Julia. Met een inleiding van M.C. van den Toorn. Den Haag z.j. [1967]. Deze uitgave bevat ook wat genoemd wordt Mengelwerk en betreft de volgende novellen: Themire, Alpin, Selinde, De Hermiet. Tevens zijn enkele gedichten opgenomen.

3) Bertus Aafjes, Een voetreis naar Rome. Amsterdam 1962, blz. 48.

4) L.F. Kosten, ‘Rhijnvis Feith: dichter van het graf’, in: Protestants Nederland 77 (2011), blz. 70-72.

5) P.J.A.M. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter vanHet Graf“.

Assen 1963, blz. 180.

6) Ibid., blz. 39-42, 166.

7) Ibid., blz. 199.

8) Ibid., blz. 195-196.

9) Knuvelder, Handboek III, blz. 177. Zie ook: Buijnsters, Tussen twee werelden, blz. 28.

10) Buijnsters, Tussen twee werelden, blz. 165.

11) Zie hiervoor de bij noot 5 vermelde studie van Buijnsters.

12) Brief van R. Feith aan A.J. van der Pot-van Vollenhoven, 5 oktober 1805, in: ‘Zo als men aan gemeenzaame vrienden gewoon is te schrijven’. De correspondentie van Rhijnvis Feith 17531824. J.C. Streng (ed.). Epe 1994, blz. 163.

13) Brief van R. Feith aan A.J. van der Pot-van Vollenhoven, 29 december 1819, in: Gemeenzaame vrienden, blz. 229.

14) Brief van R. Feith aan A.J. van der Pot-van Vollenhoven, 20 augustus 1805, in: Gemeenzaame vrienden, blz. 161.

15) Brief van R. Feith aan A.J. van der Pot-van Vollenhoven, 19 juli 1806, in: Gemeenzaame vrienden, blz.168.

16) Brief van R. Feith aan A. Elberts, 15 mei 1819, in: Gemeenzaame vrienden, blz. 223.

17) Brief van R. Feith aan A.J. van der Pot-van Vollenhoven, 29 december 1819, in: Gemeenzaame vrienden, blz. 229.

18) Brief van R. Feith aan A.J. van der Pot-van Vollenhoven, 27 december 1821, in: Gemeenzaame vrienden, blz. 249.

19) Willem Kloos, Rhijnvis Feith, bloemlezing met inleiding. Amsterdam z.j. [1913], blz. 24.