In discussie met Karel Deurloo over de Nieuwe Bijbelvertaling

logo-idW-oud

In discussie met Karel Deurloo over De Nieuwe Bijbelvertaling

In 1994 verscheen de vierde druk van het boek van Arthur Langeveld, Vertalen wat er staat. Die titel drukt de opdracht en het doel uit waar elke vertaler graag voor gaat, en waarbij velen in het vertaaldebat ook zo hun vragen hebben. Dat gaat overigens al eeuwen zo. De kleinzoon van Jezus Sirach waarschuwde er in de tweede eeuw v. Chr. voor dat men bij het vertalen uit het Hebreeuws in het Grieks de betekenis van het origineel niet volledig recht kan doen, en uit de discussie over het bijbelvertalen anno 2005 blijkt dat hij niet de laatste was die zich bewust was van de spanning tussen vertaling en origineel. Staat er in de oorspronkelijke tekst wel wat de vertaler ons voorhoudt?

Volgens sommigen kan de doelstelling ‘vertalen wat er staat’ alleen worden bereikt door letterlijke vertalingen te maken waarin wordt getracht het origineel woord voor woord weer te geven. Dergelijke vertalingen zouden zó veel aspecten van het origineel in zijn oorspronkelijke vorm bewaren, dat de lezer via de vertaling naar de bron, de tekst in de vreemde taal, wordt toegeleid. Anderen menen daarentegen dat de vertaler de vrijheid moet nemen om op basis van het origineel een tekst te scheppen conform de regels en de eigenaardigheden van de doeltaal. De vertaler zou zo het origineel naar de lezer brengen.

De discussie over de vraag welke vertaalmethode het meest geschikt is, komt niet verder als men het laat bij die twee alternatieven, de letterlijke en de vrije vertaling. Langeveld kiest een andere benadering. Hij beschrijft een type vertaling van literaire teksten waarin de overeenkomst tussen vertaling en origineel wordt gezocht in talrijke correspondenties met het origineel op het niveau van woordgroepen, zinsdelen, zinnen en literaire eenheden van beperkte omvang. De correspondenties kunnen zeer verschillend zijn. Soms hebben ze betrekking op de betekenis van een tekst op woordniveau. Maar de overeenkomst tussen vertaling en origineel heeft ook alles te maken met allerlei tekstkenmerken als de stijl, het genre, het register en de klank. Ook op die punten moet de vertaler vertalen wat er staat. In het laatste hoofdstuk van zijn boek constateert Langeveld: ‘Het grootste probleem van de vertaler ligt eerder op het gebied van de stilistiek dan van de semantiek’ (p. 123). Het zal de vertaler met andere woorden moeten gaan om de weergave van de inhoud in combinatie met de vorm, dus om een vertaling die filologisch precies is en die tegelijk ook stilistisch een betrouwbare weergave is van het origineel.

Het type vertaling dat Langeveld beschrijft, is interessant voor de discussie met Karel Deurloo over De Nieuwe Bijbelvertaling (hieronder afgekort als NBV), voor zover het de vergelijking van vertaling en origineel betreft. Deurloo neemt twee passages uit de NBV onder de loep, namelijk 1 Samuël 25:20-22 en Jesaja 2:1-5. In beide gevallen wijst hij op grote verschillen tussen de NBV en zijn eigen vertaling van de brontekst. Ik wil in mijn reactie op de kritiek van Deurloo een aantal vertaalkeuzes in de NBV-versie van 1 Samuël 25:20-22 en Jesaja 2:1-5 toelichten. Ik stel daar uiteraard ook de vraag bij in hoeverre er wel of niet vertaald is wat er in het Hebreeuws staat.

Wat betreft de vertaling van 1 Samuël 25:20-22 stel ik twee passage’s aan de orde waar de NBV en de vertaling van Deurloo verschillen. De eerste is 1 Samuël 25:22. Deurloo vertaalt daar: ‘Zó moge God doen aan de vijanden van David, ja erger nog, als ik van al het zijne vóór de morgen een muurpisser overlaat!’ In de NBV luidt het vers: ‘God mag met me doen wat hij wil als ik morgen vroeg van zijn familie ook maar iemand van het mannelijk geslacht in leven heb gelaten!’ Die vertaling lijkt erg vrij –waar zijn ‘de vijanden’ gebleven? – maar dat is zeker niet het geval. Volgens D. Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament I, Fribourg/Göttingen 1982, p. 213, is hier een en ander met de tekst aan de hand. Waarschijnlijk is de verwijzing naar de vijanden van David in deze tekst afkomstig van een latere schrijver die David wilde vrijwaren van de consequenties van zijn eed. Iets dergelijks is ook het geval in 1 Samuël 20:16. De vertalers hebben op voorstel van Barthélemy (en vele exegeten) de woorden voor ‘de vijanden van’ als secundair opgevat en vervolgens de tekst van de Septuaginta gevolgd. Deze beslissing is in de NBV ook verantwoord in een voetnoot.

Er is nog een punt waarop de NBV in dit vers verschilt van de vertaling van Deurloo. De woorden die hij met ‘muurpisser’ vertaalt (masjtien bekier), zijn in de NBV met ‘iemand van het mannelijk geslacht’ weergegeven. De NBV heeft hier na veel vijven en zessen gekozen voor een meer generieke betekenis van het Hebreeuwse aanbod. Door menigeen wordt betreurd dat in die vertaalkeuze het vulgaire taalgebruik van de brontekst niet is gehonoreerd. Maar het is wel vraag wat hier precies in het Hebreeuws is bedoeld. Er zijn diverse interpretaties van de uitdrukking voorgesteld. Het zou kunnen gaan om een persoon van het mannelijk geslacht: om een jongetje, een slaaf of een man die de jaren des onderscheids heeft bereikt (zoals in de Targoem). Oude papieren heeft ook de uitleg dat de auteur er een hond mee aanduidde: bij de uitroeiing van Nabals familie zou niemand worden gespaard, zelfs niet een hond. In de Hebreeuwse bijbel lijken de woorden masjtien bekier een stereotiepe, pejoratieve formulering, kenmerkend in aankondigingen van de definitieve ondergang van een familie (zie behalve 1 Samuël 25: 22 en 34 ook 1 Koningen 14:10; 16:11; 21:21 en 2 Koningen 9:8). Als de ondergang van alle leden van een familie is bedoeld, dan is een weergave met ‘muurpisser’ of ‘iemand van het mannelijk geslacht’ eigenlijk niet adequaat. Maar de laatstgenoemde is intussen wel de meest geaccepteerde interpretatie van de Hebreeuwse term en daar is in de NBV bij aangesloten.

De tweede passage is 1 Samuël 25:21b. David reageert hier op het gedrag van Nabal, beschreven in 25:10-11. Een weergave als ‘en wat krijg ik: Stank voor dank’ geeft in verschillende opzichten de spreeksituatie in de brontekst goed weer. De NBV is een vertaling waarin niet alleen naar de betekenis van een tekst op woordniveau is gekeken, maar juist ook naar karakteristieken op tekstniveau, zoals genre, stijl en register. De NBV-vertalers hebben zich er rekenschap van gegeven dat voor het narratieve genre in 1 en 2 Samuël een levendige stijl kenmerkend is. De auteur is terughoudend met beschrijving en commentaar en bouwt met de directe presentatie van de vele gebeurtenissen die de personages veroorzaken en ondergaan, aan de ontwikkeling van het verhaal. Er zijn ook talrijke dialogen. Soms zijn ze sterk retorisch en wijdlopig dan weer beknopt en levendig. De dialogen in Samuël geven inzicht in de gemoedstoestand van de personages en maken de tekst levendig. In de vertaling moet ook dat kenmerk tot uitdrukking komen.

Met het oog op het te kiezen register van de tekst wordt onderzocht of het gebezigde taalgebruik in de brontekst past bij een ambtelijk stuk, een juridische tekst, een informatief boek, een gebed, enz. Gaat het om neutrale of vulgaire, informele of plechtige taal? In Samuël wisselen register en toon per genre. Daardoor zijn er redelijk grote verschillen te zien tussen bijvoorbeeld een verhalende tekst en een gebed. In de narratieve teksten zijn register en toon van de tekst van de verteller neutraal en sober. Krijgen personages het woord dan varieert het van relatief hoog tot relatief laag. De toon is zelden neutraal; de woorden van de personages zijn vaak emotioneel gekleurd: overredend, plechtig, vleiend, verontwaardigd of haatdragend. Als kenmerken van de emotionele toon ziet men wel het overvloedige gebruik van (retorische) vragen, die dus geen taal- maar een tekstkenmerk zijn.

In 1 Samuël is het dus wat stijl, register en toon betreft niet koekoek één zang. En dat is te merken in 1 Samuël 25:21. David begint met een uitroep waarin hij zijn verontwaardiging over de opstelling van Nabal uitspreekt. Uit zijn woorden blijkt woede, en die kleurt elk element in de directe rede. Daarbij passen heel goed woorden als ‘en wat krijg ik? Stank voor dank!’ C.J. Goslinga, Het eerste boek Samuël, Kampen 1968, p. 421, noemt een dergelijke weergave minder welluidend dan ‘hij heeft mij kwaad voor goed vergolden’, maar semantisch en stilistisch geven ze in de vertaling goed de passage in 1 Samuël 25 weer. Een woordelijke vertaling als ‘hij heeft mij kwaad voor goed vergolden’ kan semantisch dan wel kloppen, maar het probleem blijft dat die de goede toon niet heeft.

Deurloo somt vele bezwaren op tegen de vertaling van Jesaja 2:2-4. Hij signaleert foute vertalingen, weglatingen en toevoegingen, niet toepassen van beperkte concordantie, slecht behandelde parallellismen en door parafraseren verdwenen concreetheid. Ik beperk me hier tot de bespreking van de verschillen tussen zijn vertaling en de NBV van Jesaja 2:2a. In de NBV luidt de vertaling van dit versdeel:

‘Eens zal de dag komen dat de berg

met de tempel van de HEER rotsvast zal staan,

verheven boven de heuvels, hoger dan alle bergen.’

Deurloo vertaalt hier:

‘Het zal gebeuren in latere dagen dat vast gefundeerd zal zijn

de berg van het huis van JHWH,

aan het hoofd van de bergen,

verheven boven de heuvels.’

De Hebreeuwse uitdrukking achariet hajjamiem die in de NBG-vertaling 1951 vertaald is met ‘het laatste der dagen’, is meteen een vertaalprobleem. Men kan de uitdrukking interpreteren als verwijzing naar een niet nader gespecificeerde toekomst: ‘eens’, ‘ooit’, ‘later’, ‘over een tijd’, ‘in latere dagen’ (Deurloo). Maar als eschatologische term verwijst achariet hajjamiem ook naar een nieuwe tijd, die begint dankzij een verrassend ingrijpen van God. Over zo’n beslissende wending in de geschiedenis, de overgang naar een nieuwe tijd gaat Jesaja 2:2a. Die bedoeling komt mijns inziens uitstekend uit in de vertaling ‘Eens zal de dag komen dat …’. Het is toekomst, of die nabij is of ver, definitief of niet, daarover spreekt de profeet niet. Een weergave met ‘in latere dagen’ klinkt in het Nederlands niet sterk, en ‘het laatste der dagen’ van de NBG-vertaling 1951 doet weer teveel denken aan een apocalyptisch einde der tijden.

Bij ‘hoger dan alle bergen’ vraagt Deurloo of be-rosj wel ‘hoger dan …’ betekent. In Jesaja 2:2 is dat inderdaad een correcte weergave. In be-rosj moet niet een prepositie be gelezen worden maar een bet-essentiae. Het gaat dus niet over een berg bovenop de top van de bergen, maar een berg die zal zijn als de hoogste van de bergen. Vandaar: hoger dan alle bergen. Zo doet bijvoorbeeld ook de nieuwe vertaling van Tenach van The Jewish Publication Society (Philadelphia-Jeruzalem 1985): The Mount of the LORD’s House/ Shall stand firm above the mountains/ And tower above the hills.

Dat rosj hier op iets anders zou kunnen slaan dan een bergtop is niet waarschijnlijk. Het Hebreeuwse woord rosj heeft al naar gelang de context meer dan tien verschillende betekenissen. In de context van Jesaja 2:2-5 ligt een geografische betekenis voor de hand. De vertaling zoals die in de NBV luidt, is trouwens open naar een meer metaforische interpretatie, waarin Sion de leidende positie wordt toegeschreven.

Met ‘alle bergen’ in plaats van ‘de bergen’ is semantisch geen nieuw element ingebracht. Het bepaald lidwoord ha staat hier met een bijzondere bedoeling. Wanneer in het bijbels Hebreeuws een pluralis is gebruikt om te verwijzen naar alle voorkomende gevallen van een klasse of een soort, dan krijgt de pluralis het bepaalde lidwoord ha. Dan kan het lidwoord het beste weergegeven worden met ‘alle’ ter aanduiding van totaliteit.

De wijziging van de volgorde ‘bergen’ en ‘heuvels’ is meer een kwestie van effectief formuleren in het Nederlands dan een probleem in de brontekst. Formeel gezien gaat het, zo blijkt uit een onderzoek naar de combinatie van bergen en heuvels in de Hebreeuwse bijbel, steeds eerst over de bergen en daarna over de heuvels. De combinatie komt met die volgorde binnen één vers meer dan dertig keer voor, en in de vertaling is die volgorde doorgaans ook gehandhaafd. Het gaat dan vaak om een merisme, een soort metonymie waarbij een geheel wordt aangeduid met twee eigenschappen of met twee samenstellende delen. In Ezechiël 34:5-6 komt het merisme in de combinatie met bergen en heuvels mooi over: ‘Mijn schapen zijn verstrooid, ze dwalen rond in de bergen en hoog in de heuvels; over heel het aardoppervlak raken ze verstrooid.’ Metonymisch staan de bergen en heuvels hier dus voor het hele land of de hele aarde. In Jesaja 2:2 is in de stijlfiguur ook het hele aardoppervlak aan de orde. Het punt is wel dat het merisme in Jesaja 2 wordt uitgebreid met nog een ruimtelijk aspect, dat van hoogte en verheven zijn. Vanwege dat extra ruimtelijke aspect en het gebruik van de comparatief is in de vertaling voor een climactische volgorde in de nevenschikking gekozen.

Mijn indruk is dat Deurloo de NBV vooral leest en beoordeelt op woordniveau, en vervolgens op dat niveau ook de relatie tussen vertaling en origineel onderzoekt. Die benadering is adequaat bij vertalingen die bedoeld zijn om betekenissen op woord- en zinsniveau over te zetten. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de Naardense bijbel. Bij de NBV hebben de vertalers oog gehad voor veel meer aspecten van de brontekst, en hun analyse van de tekst en de teksteenheden had consequenties voor de vertaling in natuurlijk Nederlands. De stijl, het genre, woordregisters, klankpatronen – het zijn stuk voor stuk elementen die in een vertaling die brontekstgetrouw wil zijn, evenzeer tot hun recht moeten komen. De vraag is uiteraard hoe dat gebeurt, en ook op detailniveau moet een brontekstgetrouwe vertaling, in alle opzichten in orde zijn. In de bovenstaande bespreking van een aantal passages in 1 Samuël 25 en Jesaja 2 heb ik naar aanleiding van de kritiek van Deurloo het één met het ander willen combineren. Ik ben me ervan bewust dat ik lang niet op al zijn punten ben ingegaan. In dit bestek moet ik veel punten laten rusten die zeker een bespreking waard zijn. Niettemin hoop ik hiermee een zinvolle bijdrage te hebben geleverd aan het bijbelvertaaldebat. Graag een volgende keer verder.

Jaap van Dorp

Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap