Ridder of patiënt

logo-idW-oud

 

RIDDER OF PATIËNT

Na een bezoek aan een gemeentelid in het ziekenhuis loop ik door het nabijgelegen winkelcentrum. Voor de etalage van Intertoys blijf ik staan. Sinds ik vader ben geworden heb ik weer belangstelling voor speelgoedwinkels. Aan het uitgestalde speelgoed – ridders en piraten – is onze nuljarige nog niet toe, maar ik zou het best willen kopen. De ridders dan, piraten vallen voor mij nog steeds in de categorie boeven en rovers. In de winkel speur ik of ik niet ergens een pluchen ridder zie, een grote, die ik in de box zou kunnen zetten in plaats van zo’n wezenloze knuffel. Maar nee, er zijn alleen maar gevaarlijke ridders: zilverkleurige poppetjes van plastic die in een verkeerd keelgat kunnen schieten of met hun zwaarden en hellebaarden baby lelijk kunnen verwonden. Uiteindelijk verlaat ik de winkel zonder ridders, maar met de vrolijke gedachte dat ze er in ieder geval nog wel zijn, ridders. Wij grote mensen leven in een onbarmhartig ridderloos tijdperk. Ons tijdperk is het tijdperk van de anti-ridder, de patiënt. Maar onze kinderen houden nog van ridders en als de tijd daar is, keren de ridders via de kinderen bij ons terug.

De ridder

Wat is een ridder? Een ridder is iemand die zijn leven geeft aan het avontuur. Het avontuur (letterlijk: ‘dat wat voorvalt’) zet voor de ridder het leven in gang en verwikkelt hem in kwesties van goed en kwaad die hem in staat stellen om zijn ridderlijkheid te bewijzen. Hij bewijst zijn ridderlijkheid niet door inzake goed en kwaad te oordelen, maar door moed te betonen en dapperheid. De ridder weet dat het beslissende in alle kwesties uiteindelijk de dapperheid is en dat het goede uiteindelijk aan de kant van de dappere zal staan. Zeker, de ridder kan zijn avontuur met de dood bekopen, maar als dit op een eervolle wijze gebeurt, is de ridder niet te beklagen. Ridderlijkheid wordt door de dood niet uitgewist.

Eer, dapperheid en ridderlijkheid horen niet bij onze tijd. Voor de ridder zijn het deugden die hem onbaatzuchtig maken en uittillen boven de vrees en de blaam waarin gewone mensen zijn gevangen. Maar gewone mensen wantrouwen eerzucht, iemand die dapper is vinden zij meelijwekkend (omdat niemand, naar hun idee, dapper is uit vrije wil) en iemand die zich ridderlijk gedraagt, heet al snel hovaardig.

En trouwens: bij al zijn veronderstelde onbaatzuchtigheid rekent de ridder toch zeker op een beloning? Ridders zijn ondenkbaar zonder de banketten die worden aangericht bij hun terugkeer, zonder de gunsten van een edele dame die zij via hun avonturen trachten te verwerven en zonder de koninkrijken die hun via een huwelijk met deze dame toevallen. Inderdaad, ridders staan niet los van het goede der aarde. Dit goede draagt voor hen echter het karakter van een beloning, en omdat deze beloning in de tijd kan vertragen en een volgend avontuur de ontvangst van de beloning kan uitstellen, is deze beloning bovenal een belofte. Dat ridderlijkheid beloond wordt is zeker, maar wanneer dat zal zijn, weet de ridder niet.
Hoewel de ridder bij een voorbije tijd hoort, de tijd van uitgestrekte wouden en ongenaakbare kastelen, is de levenshouding van de ridder niet aan die tijd gebonden. Deze levenshouding gaat terug op het christelijke geloof en heeft belangrijke trekken gemeen met de levensopdracht waarmee Jezus Zijn volgelingen in de wereld zond. ‘Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de gehele schepping. (..) In mijn naam zullen de gelovigen boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen spreken, slangen opnemen en zelfs als zij iets dodelijks drinken zal het hun geen schade doen’ etc. Het streven van onze tijd en misschien wel van alle tijden is erop gericht om het ridderdom uit de tijd te verklaren. Ook wij zien ons leven doorgaans niet als een gelegenheid om het avontuur te zoeken, om ridderlijkheid te betrachten en om onbaatzuchtig te streven naar de hoogste eer. Ons leven wordt door ons niet vaak meer beleefd als een weg met een opdracht, als een oefening of een strijd, als een zaak van volgehouden toewijding. Ons leven is niet dat van een ridder, maar veeleer dat van zijn tegenvoeter, de patiënt.

De patiënt

De patiënt is de mens die niet streeft, niet onderweg is, maar die meent dat het goede achter hem ligt. Hij begon zijn leven waar de ridder het zijne hoopt te beëindigen: als echtgenoot van een edele dame en als vorst over een koninkrijk, en zijn leven is geen weg van avonturen, maar een gestaag afnemen en minder worden van zijn oorspronkelijke macht. De gedachte dat het goede achter hem ligt en dat het leven op dit veronderstelde bezit aanslag na aanslag pleegt, maakt de patiënt in eerste instantie passief. In tweede instantie mobiliseert deze gedachte in hem alle krachten tot zelfbehoud. Alles stelt hij in het werk om het goede dat hij reeds zijn eigendom weet – zijn gezondheid, zijn geluk, of tenminste zijn recht erop – aan zich te houden. Zo creëert hij een wereld waarin alles moet helpen om weer gelukkig te worden. In zo’n wereld leven wij. Kijk maar naar het gigantische verzorgende apparaat dat ons omringt: van de gezondheidszorg, de psychische zorg, de sociale zorg tot en met de vele vormen van religie die ons terug moeten brengen naar ons oorspronkelijke welbevinden. Eigenlijk is onze gehele consumptiecultuur één grote machine die mensen, beschouwd als patiënten, moet terugbrengen bij hun verloren geluk.

Voor zover onze cultuur ons omvormt tot patiënten, dat wil zeggen tot mensen die het avontuur schuwen, die achterwaarts gericht zijn, die terugverlangen naar een als goed recht beschouwd aards geluk, vervreemdt onze cultuur ons van het christelijke geloof. Dat geloof beschouwt de mensen niet als patiënten, maar als ridders. Als uitgangskapitaal geeft het geloof de mensen de ridderslag mee van de doop, die zegt: zoek het avontuur, verwerf eer en glorie door je onbaatzuchtig te wijden aan God en verwacht de beloning alleen uit Zijn hand op Zijn tijd.

*
* *

Onderweg van de speelgoedwinkel naar huis komt mijn bezoek aan het ziekenhuis terug in mijn gedachten. Ik had de zieke voorgelezen uit de Psalmen. Toen het klaar was, had hij een diepe zucht geslaakt. ‘Moeilijk’, had hij gezegd. Ik begreep dat de zieke zich patiënt voelde en wilde dat de bijbel hem als patiënt zou troosten met een mooi woord of een belofte op beterschap. Maar wat hij had gehoord waren woorden over ‘de vijand’ en een bede om vergelding. Misschien, dacht ik, is de troost die de bijbel aan patiënten biedt, dat zij ridder kunnen worden. Misschien is de bijbel een troostboek voor ridders. Gesteld dat dat zo is, is dat dan een schrale troost? Of zouden patiënten, gezonde en zieke, er beter van kunnen worden als ze naast alle drankjes, poeiers en pillen een zwaard ontvangen en de opdracht om het avontuur te zoeken?

Udo Doedens