Handboek strandt op ongeloof

logo-idW-oud

 

HANDBOEK STRANDT OP ONGELOOF

Verlangen en vertrouwen, het hart van gemeenteopbouw van de socioloog Jan Hendriks, beoogt, zoals de achterflap meldt, een ‘handboek gemeenteopbouw’ te zijn. Een handboek is een aan tijd en hartstocht ontstegen gids die een bepaalde gewenste praktijk omschrijft. Handboek soldaat beschrijft het gewenste gedrag van een soldaat en het Woudlopershandboek vertelt hoe je door het woud moet lopen. Net zo zal een handboek gemeenteopbouw de bedoeling hebben te omschrijven hoe een gemeente wordt opgebouwd. Het geeft de regels voor het spel of de aanwijzingen voor het gebruik. Maar laat gemeenteopbouw zich in een handboek vangen?

Hoe begint een nieuwe gemeente of hoe wordt een bestaande gemeente vernieuwd, met andere woorden: waarmee begint gemeenteopbouw? Je zou kunnen denken: ‘met gebed’, ‘met het luisteren naar de Bijbel’ of ‘met iemand die zich over mij ontfermt’. Met andere woorden: met momenten van contact met de Here God. Ook bij Hendriks begint gemeenteopbouw om zo te zeggen mystiek. Een gemeente ‘verlangt’ en in dat verlangen ligt het contact met de Here God opgesloten. Maar waar een theoloog zich altijd afvraagt hoe het zit met dat contact met God en in zijn denken zelden verder komt dan gebed, Bijbel en ontferming, wil de socioloog Hendriks meer. Hij wil een gemeente opbouwen en een handboek schrijven. En daarom beschouwt hij het verlangen van de gemeente als een vooronderstelling en begint hij zijn handboek met richtlijnen die het verlangen moeten omsmeden tot een realistisch plan voor gemeenteopbouw, een zgn. ‘concrete utopie’. Op die manier haalt Hendriks zijn lezer aan het begin van het boek voor het altaar vandaan en zet hij hem aan een ronde tafel om daar tezamen met een groep medegelovigen beleid te maken. Zo is ook de kerkelijke praktijk ten slotte en je kunt wel een handboek schrijven voor het maken van beleid, maar niet voor de omgang met God.

Als je accepteert dat het opbouwen van een gemeente allereerst een doordachte, planmatige en procedurele wijze van handelen is, dan is Verlangen en vertrouwen een goede gids. Het eerste deel vertelt waaraan een plan voor een gemeente moet voldoen om levensvatbaar te zijn: het moet aansluiten bij de leefwereld, het moet beantwoorden aan de roeping van de kerk, het moet mensen accepteren als mondige wezens en het moet rekening houden met de beperkingen van de concrete gemeente. Zo’n plan moet vervolgens op verschillende punten in het gemeenteleven toepasbaar zijn en via de juiste stappen en een goede methode (het ‘gezamenlijke leren’) worden ingevoerd. Dit deel eindigt met een paragraaf over het thema ‘vertrouwen’. Deze paragraaf dient er niet toe om erop te wijzen dat de gemeente gebouwd is op geloof, en dus om de vooronderstelling van het boek uit te werken, maar om een extra zekering aan te brengen juist tegen een teveel aan geloof. ‘Verlangen’, aldus Hendriks, kan gemakkelijk ontaarden in extremisme. Daarom is het verstanding om een beetje fiducie in andere mensen te hebben en in God.

Het tweede gedeelte van het boek koppelt de tot nu toe alleen in formele termen beschreven concrete utopie aan een inhoudelijk paradigma. Niet helemaal verrassend blijkt het model van de open gastvrije kerk de beste concrete utopie op te leveren. Dit is immers het model waarvoor Hendriks zichzelf in diverse publicaties sterk heeft gemaakt. Andere modellen van gemeenteopbouw (evangelicaal, apostolair, functionalistisch etc.) blijven hierbij ten achter. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat de concrete utopie in deel I al stiekem is ontworpen met het oog op de open gastvrije kerk, maar op één punt is dat zeker niet het geval. Een concrete utopie moet de bestaande gemeente niet overvragen en dat gevaar, fataal voor het evangelicale model van gemeenteopbouw, is ook in het model van de open gastvrije gemeente aanwezig. Hendriks pleit daarom voor een zgn. dubbelstrategie. Enerzijds moet ervoor worden gezorgd dat de gemeente zichzelf open en gastvrij maakt. Anderzijds mag ze ook haar onwillige zelf blijven.
De wending van het ideale paradigma van de open gastvrije kerk naar een dubbelstrategie, omdat er zoveel mensen in de bestaande gemeenten met deze vorm van gemeenteopbouw niet meekomen, vind ik verrassend. Zij onthult naar mijn idee dat een handboek gemeente-opbouw niet kan bestaan, omdat de belangrijkste voorwaarden van gemeenteopbouw, verlangen en vertrouwen, zich niet in een handboek laten vangen. Als handboekschrijver is Hendriks moeilijk te overtreffen. Hij is redelijk en wijs en weet overal raad op, zolang ‘wij beleidsmakers’ aan zet zijn. Wil de gemeente niet mee of ligt een commissie dwars, dan heb je ongetwijfeld een element uit een vierslag, een voorwaarde uit een reeks van zes, een taartpunt in een cirkel, een pijl in een schema of een brandpunt in een ellips over het hoofd gezien. De mogelijkheden tot beleidsmatige finetuning zijn schier onbeperkt en Verlangen en vertrouwen biedt op dat gebied haast meer dan je zou wensen. Maar hier, bij de werkelijk onwillige gemeente, waar mensen met een verlangen naar een open en gastvrije kerk geen voet aan de grond krijgen, merk je dat Hendriks het eigenlijk ook niet meer weet. Hendriks’ hart, dat schrijft hij ook, is gereformeerd. Het ligt bij de actieve, meelevende gemeente. Voor die gemeente is zijn handboek geschreven. Tegen de situatie dat de woudloper geen woudloper meer wil zijn en de soldaat wil deserteren is geen handboek bestand.

Toch laat Hendriks zich door deze situatie niet uit het veld slaan. In tegendeel, uit de inleiding krijg je de indruk dat zijn boek niet allereerst een handboek wil zijn, maar een bemoedigend woord gericht tegen de apathie en wanhoop die de kerk in hun greep hebben. Het verlangen en vertrouwen uit de titel vormen de inhoud van Hendriks’ bemoediging. Verlang als gemeente naar vernieuwing van de kerk en heb, als je verlangen wordt gefrustreerd, maar vertrouwen dat die frustratie niet het laatste zal zijn. Maar wat bewerkt deze bemoediging bij vermoeide en belaste kerkmensen, om maar niet te spreken van de kerkleden voor wie de toekomst van de kerk een zorg zal zijn? Waar is ze op gebaseerd? Waar komen verlangen en vertrouwen vandaan? Verlangen en vertrouwen is teveel handboek om die vragen afdoende te kunnen beantwoorden.

Het laatste deel, voordat het boek eindigt met een appendix waarin Hendriks de gemeenteopbouw plaatst binnen de praktische theologie, gaat over het alledaagse ‘vergaderen en verzamelen’ van de gemeente, lokaal, regionaal en landelijk. Je zou verwachten dat de auteur nu beschrijft hoe de optimale concrete utopie op de reëel bestaande gemeente kan worden toegepast, maar omdat de opbouw van de reëel bestaande gemeente stokt, maakt hij een omtrekkende beweging. Zijn aandacht verspringt van ‘ons’, de verlangende gemeente die zichzelf opbouwt, naar invloeden van buitenaf. De verwerkelijking van een concrete utopie in het kerkelijke landschap van nu leidt, aldus Hendriks, allereerst tot kerkelijke groepen die zich non-conformistisch tot de bestaande gemeente verhouden. Deze zgn. ‘ecclesiale groepen’, zo genoemd omdat ze samen vieren, delen en dienen, zijn volgens Hendriks van groot belang als geleiders van de concrete utopie naar de bestaande gemeente. Als voorbeelden noemt hij o.m. de Charismatische Werkgemeenschap Nederland en de Iona-gemeenschap. Deze groepen werken van een afstand inspirerend op de lokale gemeente. Hendriks bepleit niet alleen een vergroting van hun invloed op de lokale gemeente, maar zelfs een omvorming van de verschillende groepen binnen de lokale gemeente tot dergelijke ‘kerkgroepen’. Dit alles lukt natuurlijk het beste in een lerende gemeente. De gewone parochie krijgt van Hendriks het handboek-advies dat zij ruimte moet maken voor de ecclesiale groepen. En dan maar hopen dat er een vonk van buiten op haar overspringt.

Geloof

Hendriks’ boek laat zich lezen als een handboek waarmee ‘wij’ de gemeente kunnen opbouwen, wij, de kerkenraad, de beleidsgroep, de pastores, de gemeentevergadering. Het betoog loopt echter tegen een grens aan als geproblematiseerd wordt wie die ‘wij’ eigenlijk zijn. Is er een verlangen in ‘de gemeente’? Nu ja, het is er misschien in de non-conformistische groepen. Gaande het betoog doemt onder het geijkte probleem van de gemeenteopbouw – we weten niet wat we moeten doen (zonde als onwetendheid) – het probleem op van de theologie, dat we niets willen doen (zonde als probleem van de wil). Hendriks gaat er vanuit dat de wil er in de gemeente is, maar komt daar niet mee rond. Hij lost dit op door het vertrouwen aan te roepen dat het met de onwelwillendheid van de gewone gemeente wel meevalt, dat God er althans nog wel raad mee weet, en dat non-conformistische groepen de gemeenten van buitenaf nog zullen weten te bereiken.

Zijn waardering van non-conformistische groepen steun ik van harte en zijn pleidooi van het omsmeden van werkgroepen in kerkgroepen vind ik stimulerend, maar het probleem van de onwilligheid in de gewone gemeenten verdient een fundamentelere behandeling. Als je het werkelijk serieus neemt, dan kom je terug bij de theologie. Bij de vraag waar geloof begint. Bij de vraag wat je motiveert tot je dienst aan Jezus Christus. Bij de vraag wat je aanzet tot werk in de kerkelijke gemeente en bij de vraag hoe je omgaat met andermans ongeloof. Heb je die vragen overdacht, dan is het onmogelijk om geloof nog langer te beschouwen als de vanzelfsprekende bedding van gemeenteopbouw of als een toevlucht (heb een beetje vertrouwen) als gemeenteopbouw vastloopt. Geloof moet elk moment worden opgebracht en kerkenwerk is strikt genomen niets anders dan de voortdurende transformatie van onwilligheid in bereidheid, van zonde in vergeving, van heerszucht in dienstbaarheid.

Omdat Hendriks het ongeloof als struikelblok voor gemeenteopbouw negeert, besteedt hij ook geen speciale aandacht aan de vraag wie de gelovige is. Toch is de gelovige het eigenlijke wonder. Bij hem of haar begint de gemeente. Hij of zij is de voortrekker in het kerkenwerk bij wie je moet zijn als je de gemeente wilt bouwen. In een gezonde gemeente bekleden gelovigen de ambten en vormen zij de kerkenraad. Maar geheel consequent maakt Hendriks zich ook niet druk om de kerkenraad. Hij onderschrijft het protestantse leerstuk van het priesterschap van alle gelovigen en meent dat de gemeente in principe ‘begaafd’ is met de Heilige Geest (78). Maar het priesterschap van alle gelovigen betekent dat alle ‘gelovigen’ priester kunnen zijn, niet dat ze het ook daadwerkelijk zijn. Ga in de Protestantse kerk maar eens zoeken naar mensen die daadwerkelijk gelovig zijn. Dan stuit je waarschijnlijk op een even groot priestertekort als in de Roomse kerk.

Wil de praktische theologie via haar discipline van de gemeenteopbouw de gemeente van de grond af opbouwen, dan zou ze moeten beginnen bij het probleem van het geloof. Vervolgens zou ze moeten nagaan welke kerkelijke vormen en structuren helpen om het geloof te faciliteren en het ongeloof buiten de deur te houden (de ambten en de kerkenraad!?). Zonder die fundamentele bezinning wekt een handboek gemeenteopbouw met al zijn praktische aanwijzingen en tips toch de indruk terug te schrikken voor de praktijk.

Udo Doedens

Jan Hendriks, Verlangen en vertrouwen. Het hart van gemeenteopbouw, Kampen 2008