Een reden om te blijven – Georges Perec

logo-idW-oud

 

EEN REDEN OM TE BLIJVEN – GEORGES PEREC

Zij die geloven, vluchten niet (Jesaja 28,16)

1.Desertie

Er wordt te weinig gebleven. Iedereen gaat weg. Iedereen zoekt een veilig heenkomen. Ik ook, maar het zit me niet lekker. Ik zoek naar een manier om te vertrekken zonder te verlaten.

Ik wil er niet bij horen, al lang niet. Niet bij de bange mensen wie alles teveel is, niet bij de klagers en verontrusten, niet bij de goedpraters, niet bij de mensen die zich hebben overgegeven en al helemaal niet bij de mensen die bij het horen van andermans ongeluk een extra slot op de deur zetten. De opiniepeilingen, het domme geklets, de meningen van de dag, de leegte die, zodra er wind langsgaat het geluid van gejuich voortbrengt – ik wil er niets meer mee te maken hebben. Ik wil weg, maar iets houdt mij tegen. Het meest storen mij namelijk de deserteurs.

Mijn stemming is die van zeer velen. Iedereen wil weg, en wie kan, gaat. In z’n caravan, op z’n boot, naar z’n tweede huis. In de wereld knokt de ene groep deserteurs tegen de andere. Islamisten blazen de boel op om te gaan leven in de abstracte wereld van de sharia. Amerikanen consumeren zich de hemel binnen en schuiven en passant de aarde opzij. Ik voel me nog het meest verwant met hen die weliswaar blijven, maar in ‘binnenlands exiel’, de mensen die de anderen zien vertrekken, maar zelf met een koffer op schoot blijven zitten. Zo nemen zij zogenaamd ooglidloos alle armoe, alle domheid, alle onrecht in ogenschouw. En daarover spreken zij en schrijven zij, daarover maken zij films en opera’s. ‘Ik blijf, maar ik sterf.’

Maar ik wil nog iets anders. Ik wil blijven en leven, of terugkeren en leven. Maar wie wijst me de weg? Iemand die de leegte ziet en in de schepping gelooft. Iemand die de schepping ziet en de leegte vergeet. Waar vind ik zo’n gelovige? Ik wil niets onvriendelijks zeggen van de kerk; de kerk is zo groot. Maar de deserteurs hebben er de overhand. Je herkent ze aan hun meningen, aan hun ongeschoktheid, aan hun blauwdrukken van hemel en aarde en aan hun ruzie. Werp het net links uit, nee rechts, nee achter, nee voor, nee, wacht, je moet een hengel uitwerpen, op een ochtend in een oneven maand, als de wind zuidoost is en de maan in het derde kwartier… Ach, houd je vis maar. Ik vast wel een tijdje.

2.Levensbeaming

De meest levensbeamende regels die ik de afgelopen tijd heb gelezen kwamen van een ongelovige Fransman. Georges Perec heet hij. Hij leefde van 1936 tot 1982. In 1963 schreef hij tegen de deserteurs: ‘In het schrijven lijkt tegenwoordig de mening opgeld te doen dat het ware doel van de literatuur maskeren, niet onthullen is. Overal en altijd wordt ons gevraagd het raadsel, het onverklaarbare te voelen. Het onuitsprekelijke is een waarde. Het onzegbare een dogma. Alledaagse gebaren zijn maar net opgeschreven of ze worden leugenachtig. Woorden zijn verraderlijk. Er wordt ons gevraagd tussen de regels door dat onbereikbare doel te lezen waarnaar elke authentieke schrijver hoort te reiken: stilte.’ (1)

Het zijn de romantici die Perec hier op de korrel neemt. De mensen die in hun boeken jonge meisjes de wereld insturen, ze iets laten verliezen, ze iets laten winnen, en ze aan het eind van het boek achterlaten op een strand, een flard Nietzsche in het hoofd, een vaag liefdesplan voor ogen. Maar ook de achterblijvers worden door Perec besproken, de mensen die te oud zijn voor de romantiek. ‘De literatuur heeft haar macht verloren; ze zoekt in de wereld naar tekens van haar nederlaag: kale muren, heidevelden, lange gangen, versteende luxehotels, onmogelijke herinneringen, lege blikken – de angst dringt overal door. De wereld verstart, wordt tussen haakjes gezet.’

Tegenover de hang naar het onuitsprekelijke, tegenover het uitspreken van leegte waarin de wereld schijnt gevangen, bepleit Perec een andere soort literatuur. Een die ‘een poging doet om de werkelijkheid te ontwarren, om vooruit te komen, al was het maar stap voor stap, om te begrijpen.’ Want ‘het is niet mogelijk de wereld uit de weg te gaan. De geschiedenis is niet, zoals Joyce zei, “een nachtmerrie waaruit ik wil ontwaken”. Een ander leven hebben we niet. Zelfs als dat leven (..) het leven van de kampen was. Het is intuïtief gemakkelijker in de kampen een gruwelijke wereld te zien, waarvan we nooit echt goed begrijpen hoe die heeft kunnen bestaan. Maar die wereld hééft bestaan. Het is intuïtief gemakkelijker en geruststellender in de wereld van vandaag iets te zien wat we niet kunnen beheersen. Maar die wereld bestaat. En het fameuze universum dat “kafkaësk” wordt genoemd, waarin men maar al te snel een geniale voorafschaduwing wil zien van onze grote moderne “rampen”, biedt geen verklaring: men maakt eruit op dat de mensheid zucht onder een eeuwige vloek, een metafysische angst, een verbod. Maar dat is niet waar het om gaat.’

3.De contrainte versus de kampen

Perec, een jood wiens moeder in een Duits kamp stierf, schrijft deze woorden neer in een lovende bespreking van een boek over de Duitse kampen, getiteld L’espèce humaine. Naar zijn besef hadden de Duitse kampen hem met zijn moeder ook zijn afkomst, zijn identiteit en toekomst ontnomen. Alles wat zijn leven proportie kon verlenen was opgeslokt door een ramp die algemeen voor afgrondelijk en onuitsprekelijk werd gehouden. Wat Perec waardeert aan L’ espèce humaine is dat de auteur van het boek, Robert Antelme, zich bij die veronderstelde afgrondelijkheid en onuitsprekelijkheid niet neerlegt. ‘Deze man, die vertelt en vragen stelt, die strijdt met de geringe middelen waarover hij kan beschikken, die aan de gebeurtenissen hun geheimen ontfutselt, die hun zwijgen weigert, die definieert en contrasteert, die weergeeft en afweegt, geeft de literatuur een zin terug die ze kwijt was. De wil om te spreken en gehoord te worden, de wil om te verkennen en te kennen (..) mondt uit in een grenzeloos vertrouwen in de taal en in het schrijven, een vertrouwen waar alle literatuur op terug gaat.’ Voor Perec levert Antelme het bewijs dat het afgrondelijke niet bestaat. Er is een ‘wil om te spreken’ die er via het vertellen, het vragen en doorvragen in slaagt om ons de wereld terug te geven.

De ‘wil om te spreken’ die Perec bij Antelme aantreft maar bij veel andere schrijvers mist, is de wil om woorden te vinden voor alles wat zich als onuitsprekelijk voordoet. Deze wil neemt het op tegen de romantische tendens om vrij baan te laten aan de vraag, de twijfel en de ironie. Ook aan Perecs eigen werk ligt een wil tot spreken ten grondslag, al kun je in zijn geval beter zeggen: een plicht tot spreken. Als hij in 1943 zijn moeder verliest, is hij zes jaar oud. Zijn vader stierf drie jaar daarvoor, als soldaat in Franse dienst. Als Perec in de jaren des onderscheids komt, heeft hij aan thuis nauwelijks nog herinneringen. Hij ervaart het als plicht om de nevels die over zijn kinderjaren liggen te verdrijven. En niet alleen zijn eigen jeugd, maar heel de door hem als raadselachtig beleefde werkelijkheid dwingt hem tot spreken. Maar wat kan hij zeggen? Hoe duid je een raadsel? Wie teksten van Perec kent, weet dat ze vaak tot stand zijn gekomen onder de druk van een bepaalde dwingende vorm. Zo schreef hij een roman waarin de letter ‘e’ ontbreekt, verhalen die hun orde ontlenen aan de eerste woorden van Prousts A la recherche du temps perdu en teksten die gebaseerd zijn op een wiskundig algoritme. Wij kennen dergelijke goochelkunsten van mensen als Gerrit Komrij en Hugo Brandt Corstius, maar Perec is het niet enkel om letterkundige behendigheid te doen. De speelse opgaven die hij zich stelt en die hij contraintes, dwangmiddelen, noemt, zijn voor hem toepassingen van de plicht tot spreken. Ze dwingen hem om aandacht te schenken aan het spreken zelf en bevrijden hem, naar eigen zeggen, van ideeën en boodschappen die het spreken van zijn onbevangenheid beroven. Zelfcensuur, vooringenomen interpretaties en woorden die te gemakkelijk bezit van ons nemen leggen het, aldus Perec, af tegen de contrainte (2). Zo schept de plicht tot spreken ruimte voor een nieuw literair realisme, een ‘indirect realisme’. (3)

Wat Perec voor ogen stond, is een hernieuwde kennismaking met de wereld, via de omweg van een uitgedaagde taal. Dat zijn geschriften zo’n hernieuwde kennismaking bieden, bewijst voor mij de grote gastvrijheid die Perec in zijn boeken betoont aan ‘de dingen’ – plaatsen en voorwerpen, geschiedenissen, woorden en uitdrukkingen, boeken en mensen voor zover ze op zichzelf bestaan. In een organiserende en consumerende maatschappij verliezen Les Choses (titel van Perecs roman uit 1965) gemakkelijk hun zelfstandigheid. Ze worden ingezet of weggegooid, al naar believen. In Perecs werk worden de dingen geëerd met nauwkeurige beschrijvingen en uitputtende opsommingen. Opsomming en beschrijving plaatsen de dingen weliswaar in een verband, maar Perecs verbanden zijn speels en knellen niet. Tegelijk ontdoen zijn verbanden de dingen wel van de anonimiteit waartoe ze als consumptiegoederen waren veroordeeld. In zijn eerbied voor de dingen betoont Perec zich verwant aan Robert Antelme, de schrijver over de kampen. Net als deze is hij gevoelig voor de zogenaamde details. Net als deze schenkt hij het woord aan een wereld die voor ondoorgrondelijk doorgaat. En zo doende is Perec een blijver, iemand die zich niet bang laat maken, iemand die zich aan deze wereld verplicht weet. Toch, als ik zo vrij mag zijn, een gelovige.

4.Wie gelooft, vlucht niet

Ik lees Jesaja. Jesaja bestrijdt de schrijvers van zijn tijd, de spreukdichters van Jeruzalem (28,14). Zij hebben het opgegeven; zij hebben een pact gesloten met dood en dodenrijk. Volgens Jesaja hebben zij hun toevlucht gezocht in leugen en bedrog. Wat voor spreuken hebben zij gesproken? Het moeten spreuken zijn geweest waarin de teugel van wet en recht werd gevierd en de hoop op orde werd opgegeven. Even eerder hekelt Jesaja immers de dronkenschap van priesters en profeten, waaruit hun verachting spreekt voor de precisie van Gods voorschriften (9v). De veelheid en de veeleisendheid waarmee Gods woord zich aan hen kenbaar maakt – ‘wet op wet, eis op eis, hier wat, daar wat’ – schrikt de spreukdichters af. Zij deinzen terug in de roes, de ontrouw, het ongeïnteresseerde ongeveer. Daar zijn ze veilig voor de armen van de dood, denken ze. Maar de vloed komt en weet hen te vinden. Alleen zij die een andere taal spreken, zegt Jesaja, zullen voor God nog bruikbaar zijn. Misschien wel omdat Gods woorden voor deze mensen nieuw zijn en het meetsnoer en het paslood die erin vervat liggen hun geen schrik aanjagen. Deze vreemde sprekers zullen de gevestigde sprekers en schrijvers aflossen. Zij worden de blijvers, want zij geloven en ‘wie gelooft, vlucht niet’ (4).

Perecs woorden over Robert Antelme en Perecs eigen schrijverschap zijn voor mij een toepassing van Jesaja 28. Perec is een schrijver die niet vlucht. De plicht tot spreken gebiedt het hem. Bij hem geen leeg universum dat de klankkast vormt voor de stem van een gekwelde. Niet de ironische toon van de reiziger die alles heeft gezien en alleen zichzelf behouden. Perec weet zich verplicht. Zijn magnum opus gaat over een huis in zijn eigen stad, Parijs. Over de mensen, de dieren en de dingen die dat huis bevolken en die er alweer uit zijn verdwenen. Met een bewonderenswaardige aandacht wijdt de schrijver zich aan een vloed van details. Maar deze vloed overspoelt hem niet. Hij, of liever: de contrainte, heeft de vloed zelf opgeroepen, en de schrijver schrijft. En kijk: de belofte die we bij Jesaja lazen (12) verwerkelijkt zich: de veelheid vertoont systeem, de eis van de precisie, de totale toewijding, brengt rust. Niet ten onrechte draagt dit overgedetailleerde boek de titel Het leven, een gebruiksaanwijzing. Het is een ingehouden triomf van levensvertrouwen.

Wij leven in een tijd waarin het gemakkelijk ontsnappen is. Religie, amusement, kunst en een consumenteneconomie helpen je zomaar van de wereld. Vooral kunst en religie doen dat op een listige manier: alsof ze je dichter bij de wereld brengen, alsof ze iets onthullen of openbaren. Gewoonlijk echter vormen kunst en religie werelden op zichzelf, zonder enige maatschappelijke ‘output’. En voor zover kunst en religie kritisch zijn, wordt hun kritiek begrensd door het maatschappelijke spel. Cabaretiers, columnisten, schrijvers en schilders, dominees en bisschoppen zijn profeten met een salaris van de koning. Pas wanneer kunst en religie het zouden aandurven om uit hun institutionele en maatschappelijke zelf te treden, pas wanneer zij zich terug zouden geven aan de wereld, zijn ze weer serieus te nemen. Dat zal pas gebeuren als zij gezag aanvaarden, een hoger gezag dan de kunst of de religie zelf. Kunst zal moeten zoeken naar een contrainte, religie moet op zoek naar God. Er is een macht nodig die ons hier houdt. Perec heeft zich onder die macht gebogen. Jesaja deed het lang voordien. Nu wij nog.

Udo Doedens

––––––––
(1) Georges Perec, ‘Robert Antelme of de waarheid van de literatuur’, in: Georges Perec, Ik ben geboren, vert. R. Hofstede, Amsterdam 2003, p. 166v.
(2) Vgl. ‘Zo komt vrijdom voort uit vormdwang’, in: o.c., p. 218vv.
(3) M. van Montfrans, Georges Perec, een gebruiksaanwijzing, Amsterdam 2003, p. 69.
(4) Zo vertaalt Luther Jesaja 28,16. De NBG-vertaling zegt het wat onduidelijker: ‘hij die gelooft, haast niet’.