Met bezieling, graag – Bezieling als competentie (II)

logo-idW-oud

 

MET BEZIELING, GRAAG – Bezieling als competentie (II)

Is de bezieling door de Heilige Geest een competentie van de ambtsdrager? Veel kerkelijke gemeenten vinden van wel. Een predikant m/v moet kunnen inspireren en enthousiasmeren en hij moet de gemeente tot een eenheid kunnen smeden, werkzaamheden die in geloviger tijden aan de Heilige Geest waren voorbehouden. In het vorige nummer van In de Waagschaal betoogde ik dat de Geest buiten de sfeer van menselijke competenties valt en in principe begrepen moet worden op Zijn eigen voorwaarden. Voor de vele gemeenten die ‘inspiratie’, ‘communicatie’ en andere vruchten van de Geest hebben opgenomen in predikantsprofielen en beleidsplannen is dat slecht nieuws. Hoe moeten ze aan inspiratie komen als ze er geen mannetje m/v voor kunnen inhuren?

Geest als gave

Laten we de Schrift er eens op naslaan. En laten we dan eens aanmeren bij het het verhaal waarin Jezus, na door Johannes te zijn gedoopt, van God de Geest ontvangt (Mc 1,1-13). In dit verhaal is de doop van Johannes de vooronderstelling van de uitstorting van de Geest. Als Jezus later spreekt over zijn verhouding tot Johannes, zegt Hij onder meer dat Johannes ‘alles heeft hersteld’ (Mc 9,12). Ik leg dat zo uit, dat Johannes Israël in een soort nulpositie heeft gebracht door het uit het beloofde land terug te halen naar de overzijde van de Jordaan. Daardoor is het volk als het ware teruggekeerd naar Deuteronomium 34, waar het op het punt staat het beloofde land binnen te trekken. Op dit punt neemt Jezus het van Johannes over. Hij ontvangt de Geest om vanuit deze nulpositie een nieuw leven op te bouwen. Als een tweede Jozua gaat Hij het volk bij de intocht voor.

De les uit deze vlugge exegese is, dat de Geest verschijnt op het nulpunt. Kenmerkend voor dit nulpunt is het berouw en de bevriezing, om zo te zeggen, van eigen kwaliteiten en competenties – de armoede van geest, om het met Jezus’ eigen woorden te zeggen. Men is teruggekeerd tot wat men was: stof. Alleen de Geest kan deze dode materie tot leven wekken. Ontvangt men die Geest vervolgens, dan is deze overduidelijk een gave en onderscheiden van alles wat men uit zichzelf vermag en van wat men bezit aan persoonlijkheidskenmerken. De Geest is ‘de kracht die in zwakheid woont’. Deze zwakheid blijft de metgezel van de Geest. Beide horen samen. De zwakheid impliceert ook dat men de Geest niet kan aantonen of bewijzen. De Geest bewijst zichzelf door geloof te schenken en door in de zwakheid krachtig op te treden. Zodra men echter zelf sterk wordt, zodra men de Geest wil bezitten, verdrijft men Hem. Hij blijft te allen tijde gave en opgave.

Als men als ambtsdrager de handen krijgt opgelegd als teken dat men de Geest ontvangt, interpreteer ik dat gebaar als een combinatie van de doop van Johannes met de Geestesdoop. Het ambt creëert een nulpunt door de eigen persoonlijkheid te bedekken én garandeert als een direct gevolg van de komst van Christus, dat de Geest vanuit dit nulpunt naar het leven zal voeren. Net als de sacramenten maakt de handoplegging iets onzichtbaars zichtbaar en iets vrijmachtigs regulier. Toch blijft alles wat met de handoplegging gegeven is een zaak van geloof en niet van aanschouwen.

Competenties als voorwaarden

Denken we in deze lijn verder, dan wordt het niet alleen lastig om de gaven van de Geest op te voeren als competenties van predikanten. De vraag komt op of het überhaupt mogelijk is om de competenties van ambtsdragers vast te stellen. Het wezenlijke van het ambt, het levende contact met Christus in de Geest, staat ons immers niet ter beschikking. De ambtsdrager ontvangt Christus en geeft Hem als een Johannes redivivus door aan de wereld. In principe vindt dit alles plaats zonder dat bekwaamheden en karaktertrekken een beslissende rol spelen. De gemeente die overweegt om iemand tot een ambt te roepen bepaalt op grond van haar eigen relatie met Christus of verwacht kan worden dat Christus zich door de betreffende vrouw of man tot de gemeente zal richten. Komt zij tot het besluit om de vrouw of man te beroepen, dan is dat besluit een kwestie van geloof.

Toch bestaan er met name ten aanzien van predikanten sterke overtuigingen over wat de man of vrouw moet kennen en kunnen. Een predikant moet kennis bezitten van de Bijbel en zijn grondtalen, van de kerkgeschiedenis, van de dogmatiek. Hij moet enigermate zijn ingevoerd in de filosofie, de psychologie en de niet-christelijke religies en dit zijn dan alleen nog maar de competenties op het gebied van de kennis. Hij moet ook het een en ander kunnen. Hij moet zich coherent kunnen uitdrukken, vergaderingen kunnen leiden, gesprekken kunnen voeren, kunnen samenwerken en zo nog een aantal dingen. Maar bij al deze gewenste competenties is het de vraag waardoor ze worden gelegitimeerd. Wat maakt deze kennis en die vaardigheid tot vereisten voor het beroep van predikant? In het essay waaruit ik hierboven al citeerde, schrijft Cornelis Verhoeven: ‘Het is moeilijk om over het meest elementaire te discussiëren met het oog op een te verwerven gelijk, tenzij wij ons beperken tot nauwkeurig omschreven voorwaarden voor die vitale belangen, b.v. kansen op geluk, gelegenheid tot zelfontplooiing, zorg voor gezondheid, garanties voor intimiteit enz.’ Competenties van ambtsdragers zouden we dus kunnen situeren in het gebied van de voorwaarden voor de komst van de Geest. Ze vallen in de categorie ‘kans op’, ‘gelegenheid tot’, ‘zorg’ en ‘garanties voor’.

Met het woord voorwaarden is het uitkijken geblazen. We hebben het hier niet over voorwaarden die noodzakelijk leiden tot de komst van de Geest, maar over voorwaarden die voor de Geest de weg bereiden. Uiteraard is de mate waarin men aan deze voorwaarden voldoet, de nieuwsgierigheid waarmee men studeert, de inzet waarmee men zijn stages loopt etc. alweer van de Geest afhankelijk. Ook die vorm van bezieling moet buiten de lijst met competenties worden gehouden. Wat resteert is een aantal competenties dat het gebied afpaalt en bouwrijp maakt waarop wij de Geest verwachten: kennis van het evangelie en zijn receptie, voldoende analytisch vermogen om het evangelie te doordenken en in aanraking te brengen met hedendaagse wereldbeelden, sociale vaardigheden om aandacht voor het evangelie te vragen in het maatschappelijk verkeer en ten slotte de bereidheid om zich te binden aan de gemeenschap van de kerk.

De competentie van het niet te zijn

Aan de predikantsvacatures in Kerkinformatie is af te lezen dat de meeste gemeenten het onvoldoende vinden om een predikant slechts op deze competenties te beoordelen en het voor de rest te laten bij een voortgaand gebed om de komst van de Geest en een in geloof genomen besluit om de kandidaat ja dan nee het vertrouwen te schenken dat hij in de nieuwe gemeente Gods Woord kan spreken. Men formuleert daarom, hoe vaag ook, nieuwe competenties die veilig moeten stellen dat men werkelijk een goede predikant beroept. Is daar dan helemaal niets voor te zeggen?

Ik kan mij voorstellen dat er nog een enkele voorwaarde is waaraan men de geschiktheid van een ambtsdrager in het algemeen en een predikant in het bijzonder kan aflezen. Ik denk weer even aan de figuur van Johannes de Doper, die lopende dit betoog steeds meer het paradigma van de ambtsdrager is geworden – van de ambtsdrager, wel te verstaan, voor zover hij de Geest ontbeert. In de Bijbel wordt Johannes getekend als de mens die ‘het’ in alle opzichten ‘niet is’ (vgl. Joh 1,19-23 waar Johannes driemaal van zichzelf zegt: ‘ik ben het niet’). Zeldzaam is, dat hij van zichzelf weet dat hij het niet is. Of hij weet wie het wel is, is vers twee, hij weet in ieder geval dit, dat hij het niet is. Me dunkt dat de wonderlijke intensiteit van dit weten alweer op rekening van de Geest moet worden geschreven, maar het voornemen om ‘het niet te zijn’, het niet te weten, om een leven in berouw en in aanbidding te leiden, zou door ons van Johannes kunnen worden overgenomen. Dit voornemen zou als een eis aan een ambtsdrager kunnen worden gesteld. Bezieling kan niet gelden als een competentie. Zij komt en gaat met het waaien van de Geest. Maar met het gebrek aan bezieling is het anders. Wat mij betreft zouden we van aanstaande predikanten een verklaring mogen verlangen dat zij ‘het niet zijn’. Dat zij zonder de Geest niets voorstellen. Wat mij betreft zouden zij mogen worden beoordeeld op de competentie ‘bidden en vasten’ (Mt 17,21).

Ik zie uit naar de eerste advertenties waarin een predikant wordt gezocht die het niet is. ‘De Ontmoetingskerk van Westergeest zoekt een bedelaar m/v, die ons er door zijn onbezieldheid in eredienst, jeugdwerk en ouderenwerk bij bepaalt dat de Geest van elders komt. Een passende pastorie is aanwezig.’

Udo Doedens