Halfweg (Gen. 11: 31)

logo-idW-oud

 

HALFWEG

Terach neemt Abram, zijn zoon, mee
met Lot, de zoon van Haran,
dus een kleinzoon van hem,
en Sarai, zijn schoondochter,
de vrouw van zijn zoon Abram;
en zij trekken met elkaar weg
uit het Oer Kasdiem
om te gaan naar het land van Kanaän;
ze komen tot Charan en blijven daar.

(Genesis 11: 31, Naardense Vertaling).

Welbeschouwd was het Terach die uit Oer is getogen. Omtrent zijn motieven tasten wij in het duister. Was het de ontijdige dood van zijn zoon Haran die voor zijn aangezicht stierf? De onvruchtbaarheid van zijn schoondochter Sarai? Het Avondland Oer, waarover de Maangod heerst, moet hem daadwerkelijk tot maanlandschap zijn geworden en een stil verlangen zette zich vast in de kom van zijn ziel. Weg moest het. Weg daarvandaan.

Van tijd tot tijd daalt God neer om de ondernemingen van mensen te zien. Wie hoog van de toren blaast, wordt verstrooid maar naar de lage staat van anderen ziet Hij om. Hij maakt de zaak van mensen tot de zijne, zeker waar het zindert en zucht van verlangen. Terach – in zijn naam zit het woord ‘reiziger’ verborgen – weet zijn hart onrustig totdat het rust vindt halverwege, in Charan.

Bleef Kanaän in Charan een codewoord? Sprak men aan tafel de bede uit elkaar volgend jaar in Kanaän te zien? Het is hoogst onwaarschijnlijk. Charan blijkt ook Abrams vaderland, maagschap en huis te zijn geworden. Niemand houdt het lang vol overal te wonen maar nergens thuis te zijn. Terach is niets menselijks vreemd. Het eindigt ergens halverwege. In Charan was het leven niet goed en niet slecht maar er ergens tussenin. In ieder geval was er geen Kanaäniet. De godseik van Moree kende men slechts van verre. Je kunt er tweehonderdvijf mee worden. En sterven.

Telkenmale rijst de vraag waarom wij Gods stem moesten verstaan? Waarom God geen genoegen neemt met ons relatieve en rustieke geluk? Waarom het niet zelden God is die ons prest een tweede mijl te gaan? Onder ons is Kanaän ter sprake gekomen maar God werd medeplichtig. Mogelijk leek het ons niet meer dan een goed kapellenland maar God is geen zuster Ursula die ons het dromen hardhandig afleert en ons halt doet houden bij Charan. Op een geheel andere wijze voegt God – hierin niet ongelijk aan zuster Ursula – realiteitszin toe aan ons dromen: ga naar dat land maar wil ontdekken dat geen land leeg zal zijn. In elk land en bij uitstek het beloofde land, woont de Kanaäniet en zult ge bij het doorkruisen daarvan het oord van Sjechem en de godseik van Moree ontwaren. Het beloofde land is nu eenmaal geen land van ooit maar wordt aangewezen in de werkelijkheid van vandaag. In dat land is de Kanaäniet. Meer dan in het leven halverwege, in Charan, wordt hier het leven uitgedaagd en beproefd. Te leven in het land van belofte is een heidens karwei. Sjechem, dat oeroude, geografische en religieuze middelpunt van Kanaän, wordt door vele godsdiensten geclaimd.

Op het eerste gezicht lijkt ook het boek der patriarchen niet voorbij het leven halverwege te komen. Abram velt geen heilige eiken en zoekt geen andere bekeerlingen dan die merkwaardige misjpogge die met hem mee is getrokken. Met de Kanaäniet zal hij zich afwisselend hartelijk en zakelijk verstaan. Benno Jacob ontwaart in de aartsvaderlijke verhalen een felle antinationalistische spits. Een hevig protest tegen de cultuur van bloed en bodem. Te leven in de beloften Gods heft de dubbelzinnigheid van onze werkelijkheid niet op. Bij de godseiken van Mamree zal JHWH zich melden als god onder de goden. Zelfs in Kanaän zijn wij slechts halverwege. Maar van tijd tot tijd zijn ons – met de willekeur waarmee Abram zijn tenten spant en God hem blijkbaar volgt – pleisterplaatsen gegund waar de belofte van voltooiing wordt vernomen. Tot die tijd heet elke plaats waar wij wonen – al is het Mokum zelf – Halfweg.

Evert Jan de Wijer