Denkend aan Barth

logo

Het maakt verschil, of het stramien van de arbeid en de werkdagen een rustdag oproe­pen, of de dagen pas dagen worden, levensdagen, in hun relatie tot de sabbat (W. Barnard, Stille omgang, 31-32). Het is deze gedachte die bij mij opkomt denkend aan Barth en de 21e eeuw, op de voet gevolgd door het beeld van een dikke sigaar. De vraag bij Barth als de grote bekeerling van het liberale protestantisme, lijkt mij niet of, maar hoe zijn theologie van betekenis is voor komende geslachten. Wat draagt de stem van Barth blijvend bij aan het kerkelijk leven en de theologische bezinning? Mij komt op deze vraag een zevental momenten voor de geest (één voor elke dag der week). Als vraag aan de voornaamste verachters van zijn theologie (Kuitert, Versnel) stippen wij vrijelijk de blijvende merite van Barths nadenken aan, die wij voornamelijk zouden wil­len zoeken in (1) de moed, (2) de inhoud, (3) de kerkelijke ruimte, (4) het fundament, (5) de openheid, (6) de solidariteit en (7) het rustpunt ervan.

  1. In de crisis en verwarring van Europa in de nadagen van de WO I en ten tijde van het nationaal-socialisme spreekt Barth tweemaal een helder en substantieel ‘Wort zur Lage’, in de Rötnerbrief van 1922 en op de noodsynode van Barmen, april 1934. Het is kenmer­kend voor de Barth geschonken moed. Dat hij niet zwijgt en in de marge zijn eigen weg zoekt, maar met overtuiging, strijdlustig en met kennis van zaken (Paulus) opkomt voor de zaak van kerk en theologie, inspireert tot nieuwe moed en nieuw waarheidsgetuigenis, temidden van het formalisme en de zelfgenoegzaamheid in het huidige kerkelijke en synodale leven. Overtuigd voor de dag komen met de kritische frisheid van het evange­lie – dit ‘Wagnis des Glaubens’ dat we vinden bij Barth missen wij te vaak bij onszelf. Wij die daar omkomen in de vele beslommeringen des daags en te weinig aan Gideon en Kaleb denken.
  2. Verbonden   met Barths   moed   om   te   spreken   is   de   inhoud van   zijn   spreken. Tienduizend bladzijden KD samennemende stelt Barth weer voor ogen, dat het de waarheid is, waarmee theologen van doen hebben. Het gaat bij Barth weer vrijuit over Jezus Christus, de Waarheid in persoon. Tegenover een academische verkorting en pseudowetenschappelijke reductie enerzijds en de heimelijke souvereiniteit in vrome kring anderzijds, stelt hij de Mensgewordene, Gekruisigde, Opgestane, Verkondigde en Verheerlijkte voor ogen: het oordeel van Gods liefde in Jezus Christus. De openbaring hiervan verdraagt geen begripsmatige inperking en algemene analyses, noch een tobberi- ge dan wel triomfalistische ‘Aneignung’ waarbij de pneumatologie een eigen leven gaat leiden. Alle autoriteiten hebben zich bij Barth theologisch te legitimeren. De goddelijke openbaring die haar eigen dialectiek heeft, zonder religieus of hermeneutisch apriori, ook deze inzet van Barth (bij de belijdenis en het ‘nach-denken’ van de souvereine genade) inspireert om in het huidige tijdgewricht fluit en trompet niet op te bergen, maar tot klinken te brengen (waarbij J.S. Bach Mozart naar ons besef in de schaduw stelt, vgl. gez. 265:18).
  3. Barth belijdt ook de zichtbare kerk als de ruimte van de theologische existentie. Het belijden is gemeenschapsstichtend en de gemeenschap in het belijden – met al haar zwakte en mislukking – kader en levensruimte. Barth verstaat de theologische weten­ schap niet als doel in zich, maar als vitale functie van het kerkelijk leven. Wat nut ons deze inzet? Dat bijvoorbeeld de arme pastoriepromovendus zich niet eindeloos de vraag hoeft te stellen, of hij nu toch niet teveel tijd van de gemeente neemt, maar zich dank­ baar in de ruimte van de (ene) societas Christi aan de theologische arbeid wijdt, en met Barth de herendienst aan analogie, correlatie, metaforie en al wat verder van beneden is, inruilt voor God die spreekt en gesproken heeft (Deus dixit), voor de redelijke eredienst, die het totale leven omvat en dus ook het denken heiligt (Rom.l2:2).
  4. Dat brengt ons bij het fundament van het kerkelijk leven, denken en spreken. Barth zoekt dit in het bijbelwoord en de zaak die daarin aan de orde is. Hoewel men inder­daad kan vragen, of hij hier niet te snel positie gekozen heeft en de claritas van het god­ delijk Woord teveel inruilt voor de perspicuitas van een theologische binnenwereld (B. Rothen, Die Klarheit der Schrift, Göttingen 1990, II.Teil), heeft Barth de theologie weer teruggeroepen tot haar bron en norm: de heilige Schrift. Barth stelt vertrouwen in het schriftwoord en vermag niet in te zien, hoe historische afstand (Lessing) het getuigende en vertolkende werk van de Geest – de zomer meldende vlucht van de vogel Gods – zou kunnen ophouden. Ook hierin is Barth een gids: in zijn volhardend vertoeven bij Woord en Geest in de gemeenschap der heiligen, tegenover elk hieraan vreemd modernisme.
  5. Barths verzet tegen de binding aan vreemde machten geeft het theologische spreken ook een grote openheid. Ver van de traditie te willen redden in conservatisme, confessionalisme, of met behulp van hermeneutische noodverbanden, heeft Barth een open oog, oor en hart voor eigentijdse stemmen, waarmee hij het gesprek zoekt zonder zich eraan over te geven. Bonhoeffer ging deze openheid niet ver genoeg (in zijn gevangenisbrief van 5 mei 1944 aan E. Bethgc spreekt Bonhoeffer van Barths’ gelijkschakelende “open-baringspositivisme”, vgl. de brief van 8 juni ’44). Het gaat ons er hier nu om, dat Barth, overtuigd van het antwoordkarakter van de theologie, niet het isolement zoekt, maar het gesprek, de tegenstem en de aberraties, die uiteindelijk alle mee moeten werken ten goede en ontwapend worden in het licht van de ene heilsboodschap van Jezus Christus.
  6. Gelieerd aan de openheid van Barths spreken is de solidariteit die we hier vinden. Niet alleen in den geschrifte, maar ook praktisch. Wij denken aan de sigaar die Barth aan Bonhoeffer stuurde in Tegel en die in ieder geval mee moet naar de 21e eeuw. Hetzelfde geldt, in versterkte mate, voor de afbeelding van het Isenheimer altaarstuk van Matthias Grünewald (De kruisiging) boven de schrijftafel van Barth. Als de solidariteit ergens geleerd wordt, dan bij de lijdende Knecht, die zich dompelde in onze ziekten en smarten en de straf die de vrede aanbrengt wegdroeg Qes.53). Op het punt van de soli­dariteit denken wij ook aan de door Barth geïnspireerde doorbraak uit de clusters van Kuyper naar een kritische en door het geloof in Gods barmhartigheid gevoede betrok­kenheid op het maatschappelijke leven, waarzonder zich de weg van de kerk in de navolging van Christus niet denken laat.
  7. Als laatste punt op de vraag in hoeverre Barth ‘millenniumproof is, noemen wij zijn sterke geloof in de verzoening. Zijn genieten van God in de grootheid van zijn daden. Dit bij Barth in alle toonaarden beleden rustpunt van geloof en leven, woord en reflectie wil vandaag – in de miezerigheid en misère van veel sabbatsloosheid – meer dan ooit gehoord, verstaan en bezongen worden. Met name hier ligt de blijvende impuls die van het werk van Karl Barth uitgaat. In dienst te staan van de eeuwig rijke God, die ons reeds in dit leven een vrij en vrolijk hart en milde vrede geeft (gez. 44, zonder het modale werkwoord), dat vooral heeft de kennismaking met Barth mij meegegeven. De theoloog die niet zingen wil, brandt af en is binnen de kortste keren de sigaar.

T. G. van der Linden

zie ook:

Jilles de Klerk: Barth in de 21 eeuw: relikwie of reisgenoot?

Sylvia Neufeglise-Vermeer: Wat betekent Karl Barth voor mij en heeft hij nog toekomst?

Wessel ten Boom: Van vader naar broeder

 

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 28, nr. 7. 22 mei 1999)