Het laatste gedicht

logoIdW

 

HET LAATSTE GEDICHT

Op woensdag 2 februari 2011 werd de C.C.S. Crone Prijs 2010 postuum uitgereikt aan Guillaume van der Graft in de hal van het Utrechtse stadhuis door de burgemeester van de stad. Zijn zoon Benno Barnard nam de prijs in ontvangst. Er waren vele genodigden en onder hen een schare jonge dichters. De dichters kwamen met gedichten en herinneringen aan Van der Graft. En er was een lijvig juryrapport met – zoals de burgemeester zei – ‘vele mooie woorden’. Uit dat rapport (dat we na afloop meekregen in een fraaie map) enkele typerende uitspraken over het werk van de dichter: ‘Hij is een echte zanger. In zijn gedichten zijn de toon en het timbre net zo belangrijk als dat waarvan inhoudelijk sprake is’ en ‘(Het) valt op dat Van der Grafts poëzie in de loop der jaren steeds soberder en ingetogener is geworden, zowel van inhoud als van vorm’.

Ik vond de samenkomst in het Utrechtse stadhuis hartverwarmend en ik heb me bij de toespraken en voordrachten geen moment verveeld. Na de uitreiking sprak de burgemeester in stijl een slotwoord waarin hij uit zijn hoofd regels uit een gezang en een gedicht citeerde.

De uitgereikte prijs is een tweejaarlijkse literatuurprijs die in 2001 is ingesteld en vernoemd naar Cornelius Carolus Stephan Crone (1914-1951), een man die jong (36 jaar) is gestorven en een heel bescheiden oeuvre heeft nagelaten. Over Crone schreef ik jaren geleden een paar stukjes in dit blad. Een stukje herinner ik me nog goed; het was geschreven voor een kerstnummer. Crone had geschreven over de kerstmarkt bij de Janskerk, de nachtmis in de Willebrorduskerk en het carillon van de Nicolaikerk. Ook waren er drie muzikanten. Voor het stukje maakte Kees Zwart tekeningen; op een tekening zien we de drie muzikanten, die tekening paste helemaal bij Crone en bij het stukje. Over het geheel was ik nogal in mijn sas. Na verschijning van het kerstnummer belde Rens Kopmels. Hij kende familie van Crone die hij het stukje had laten lezen. Willem had het stukje ook gelezen en we uitten onze verwondering over het feit dat een man met zo weinig jaren en zo’n klein oeuvre zo lang in de herinnering is blijven voortleven en er zelfs op een aardig pleintje in Utrecht een beeld staat om zijn gedachtenis levend te houden, de man met de schuiftrompet. Er was toen nog geen Crone Prijs en het zou nog jaren duren aleer de prijs postuum aan Willem werd uitgereikt.

In het juryrapport komen ergens Van der Graft en Barnard bij elkaar. De dichter hoort, zegt de dichter zelf, nergens bij, ‘bij geen richting, school, modaliteit, partij of leersysteem. Maar hij behoort bij G. van der Graft. Willem en Guillaume, Barnard en Van der Graft, ze horen bij elkaar. Dat is hun kracht en hun zwakte. Dat is hun lot en hun bestemming. Dat is hun triomf en hun nederlaag’.

De voorzitter van de jury, Wilbert Smulders, sloot de voorlezing van het rapport af met het laatste gedicht dat Van der Graft heeft gepubliceerd, als Utrechtgedicht, jaargang 2, nummer 1, in september 2010. Hij schreef het gedicht in augustus 2010, misschien vlak voor of vlak na zijn negentigste verjaardag. Let wel, het was het laatste dat werd gepubliceerd, wat niet betekent dat het ook het laatste gedicht is dat hij maakte.

Dit laatst gepubliceerde gedicht heet ‘Academiegebouw’. De dichter kijkt ver terug naar de tijd dat hij theologie studeerde aan de Utrechtse universiteit. Je ziet hem zitten, niet bepaald een oplettende student, naar buiten starend en de Domtorenklok in het oog. Tegenover het hem te lang durend college staat het gedicht dat genoeg heeft aan twintig minuten. In de laatste strofe horen we wat het verschil is tussen een betoog en een gedicht.

 

ACADEMIEGEBOUW

Ik ben er student geweest,

ik zat in de kleine zaal

naar buiten te staren, de ring

van de Domtorenklok in het oog.

Toen heb ik dit opgeschreven,

twintig minuten is genoeg

om een gedicht dat erom vroeg

in zoveel woorden op te schrijven.

Gedichten immers willen aan den lijve

bestaan, niet enkel in de geest.

Levenslust zonder lichaam van letters

is incarnatieloos

en q.q. ketters.

M.G.L. den Boer