Bij een proefschrift over J.H. Gunning jr.

logo-idW-oud

 

BIJ EEN PROEFSCHRIFT OVER J.H. GUNNING JR.

Op 21 april promoveerde aan de Theologische Universiteit (Oudestraat 6) te Kampen Lieuwe Mietus op het proefschrift ‘Gunning en de theosofie’-Een onderzoek naar de receptie van de christelijke theosofie in het werk van J.H. Gunning Jr. van 1863-1876. (Uitg. Narratio) Mietus is docent in dienst van het Seminarium van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten met als leeropdracht systematische theologie en geschiedenis en beginselen van de Bond. Verleden jaar was hij nauw betrokken bij de organisatie van het Gunning-symposium ter gelegenheid van Gunnings honderdste sterfdag.

Op 15 april 1926 promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht Jan Herman Semmelink op het proefschrift Prof.dr. J.H. Gunning, zijn ontwikkelingsgang en zijne beginselen. Precies tachtig jaar later promoveerde L. Mietus op een proefschrift over Gunning en de theosofie, nu in Kampen. Zijn proefschrift is het vierde over Gunning. Direct al aan het begin van het boek wordt duidelijk gemaakt dat we hier bij theosofie niet moeten denken aan de stelsels van Blavatsky en R. Steiner uit het einde van de negentiende eeuw. Deze stelsels zijn duidelijk pantheïstisch van aard. De theosofie waarover het in dit boek gaat houdt ondubbelzinnig vast aan de christelijke voorstellingen van schepping en verlossing van de wereld en de mensheid door God. Op bladzijde 21 stipuleert Mietus dat hij al in de titel van zijn boek spreekt over Gunnings receptie van de theosofie en niet over Gunnings theosofie of de invloeden van de theosofie in Gunnings werk. ‘Door te spreken over Gunnings theosofie zou ik de indruk kunnen wekken dat Gunnings theologie in feite een theosofie is. Dat was zeker niet het geval.’ De theosofie speelde een rol in de jaren dat Gunning predikant was in Den Haag, maar Mietus merkt op dat Gunnings werk ook in de Haagse jaren niet volledig opging in de theosofie. Je moest het proefschrift van Mietus hebben gelezen om toen de theosofie gewaar te worden bij Gunning als predikant, in zijn pastoraat en bij zijn catechese.

Mietus gaat na welke bronnen Gunning gebruikte en verwerkte, vooral in de vier delen van Blikken in de Openbaring en Spinoza en de Idee der Persoonlijkheid. De bronnen waren vooral de werken van Böhme en Oetinger en hun interpreet Von Baader, maar er zijn nog vele anderen die Gunning had gelezen, gebruikt en verwerkt zoals Ph. Th. Culmann, een naam die tot dusver weinig voorkwam in het Gunning-onderzoek en uit wiens boek Die Christliche Ethik Gunning in de Blikken allerlei overnam, zoals bijvoorbeeld de exegese van Genesis, zijn beschouwing dat de mens ‘pneumatisch’ moet worden en de rol die de profeten werd toebedacht in de kerk. Aangetoond worden de invloeden van de theosofie in Gunnings godsleer, de christologie, de antropologie en de rol van de lichamelijkheid. Ook wat de sacramentsleer betreft was, aldus Mietus, Gunnings denken doordrongen van theosofische opvattingen. Gunning was overtuigd dat de sacramenten het leven van de Heer werkelijk mededelen en dat ze laten zien dat de totale natuur bestemd is om orgaan van de Geest te worden.

Gunning kreeg te maken met het naturalisme, een wetenschappelijke stroming die ook bij ‘moderne theologen’ zoals J.H. Scholten en C.W. Opzoomer ingang had gevonden. In het naturalisme, dat deterministisch is, is voor een persoonlijk God geen plaats. Ook alle geestelijke fenomenen hebben een ‘natuurlijke’ oorzaak. Gunnings vriend Allard Pierson was in de ban geraakt van het naturalisme. Hij legde zijn ambt van predikant neer omdat hij niet kon geloven dat God persoonlijk in deze wereld handelt en de natuurwetten zou kunnen doorbreken. Gunning ergerde zich dat het naturalisme werd gezien als de enig mogelijke wetenschappelijke verklaring van de werkelijkheid. Gunning achtte de naturalistische filosofie een bedreiging voor het christelijk geloof. In de theosofie zag hij de mogelijkheid om wijsgerig en wetenschappelijk weerwerk te leveren. Zo was hij enthousiast over de anti-pantheïstische en anti-dualistische interpretatie van Böhme’s godsleer door von Baader en meende hij dat via dat godsbegrip een christelijke natuur- en wetenschapsfilosofie ontwikkeld kon worden.

Velen die zich met Gunning hebben beziggehouden, hadden weinig of geen aandacht voor de theosofie. K. H. Miskotte, Th. L. Haitjema en O. Noordmans achtten de theosofie bij Gunning achterhaald en van ondergeschikt belang. G. Bos in zijn dissertatie uit 1981 dacht daar anders over en was van mening dat met Gunnings discussie met Spinoza niet kan begrijpen zonder erkenning van de invloed van Böhme, Oetinger e.a. Mietus heeft ernst gemaakt met de theosofie van Gunning en in een gedegen proefschrift een belangrijke bijdrage geleverd aan het Gunning-onderzoek dat nog lang niet is beëindigd.

Gunning was bij machte in zijn denken, spreken en schrijven wendingen te voltrekken. Dat betekende niet dat hij dan wat hij daarvoor dacht en zei geheel werd prijsgegeven. Na 1876 was er bij Gunning zo’n wending, maar bepaalde theosofische gedachten bleven in zijn werk een rol spelen. Mietus spreekt over een ‘heilshistorische’ wending. Maar dat ‘heilshistorische’ was er ook al in de Haagse periode.

Mietus schrijft dat Gunning geleidelijk aan enige afstand nam van de christelijke theosofie. Ik meen dat er meer is dan ‘enige afstand’. In 1996 schreef ik in dit blad een artikeltje over ‘De herdruk van Gunnings Blikken in de Openbaring’. In nr 3 van nwe jrg. 25 citeerde ik uit de voorrede van Hunningher in Gunnings boekje Op Nebo’s top uit 1926. Volgens Hunningher wilde Gunning alleen een herdruk van de Blikken na ‘strenge kritiek’ die hij zelf wilde toepassen. In 1895 schreef Gunning ‘Een gedenkteken voor Jacob Bòhme’ in ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’. In dit artikel komen we de volgende passage tegen ‘Toen ik voor bijna 30 jaren mijn Blikken in de openbaring schreef, verkeerde ik onder den invloed der schriften van Boehme en zijn geestverwanten Schelling en Baader. Sedert dien tijd is mijn gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift vaster geworden en schoon ik voor het verkeer met deze mannen eeuwig dankbaar zal blijven, zou ik toch het een en ander in deze ‘Blikken’ thands niet meer, of niet meer zóó schrijven… In mijn artikel nam ik een briefje op van Gunnings dochter Arnolda aan haar broer Johan. Zij had vernomen dat haar broer de ‘Blikken’ wilde laten herdrukken en zij waarschuwde hem. Voor omwerken had Gunning geen tijd, maar ‘zo als het daar ligt, neem ik het niet meer geheel voor mijn rekening’. Dat is meer dan ‘enige afstand’.

M.G.L. den Boer