De cyclus van Goethe

logo-idW-oud

 

DE CYCLUS VAN GOETHE

‘Er zijn drie soorten vertalingen’ aldus J.W. von Goethe in de Notities bij zijn West-östlicher Divan (1819).

1) De eerste soort vertaling maakt ons bekend met het buitenland op onze eigen manier; een eenvoudig-prozaïsche is daartoe het beste. Want, hoewel het proza alle bijzonderheden van alles wat met dichtkunst te maken heeft volledig opheft en zelfs de poëtische bezieling terugbrengt tot op zo ongeveer de waterspiegel, toch levert het om te beginnen een zeer grote dienst. Het verrast ons met de vreemde kwaliteit midden in onze nationale huiselijkheid, in ons gewone leven. Zonder dat wij weten wat ons overkomt, terwijl we in een hogere stemming worden gebracht, sticht het ons werkelijk. Zo’n werking zal Luthers bijbelvertaling steeds opnieuw teweegbrengen.…

2) Hierop volgt een tweede periode. Men probeert zich dan weliswaar in de buitenlandse situatie te verplaatsen, maar eigenlijk is men slechts bezig om zich de vreemde manieren eigen te maken en ze dan weer te geven op de eigen manier. Die periode zou ik in de beste zin van het woord de tijd van de parodie willen noemen. Meestal zijn het scherpzinnige mensen die zich geroepen voelen tot zulke arbeid. Fransen bedienen zich van deze vorm bij de vertaling van alle poëtische werken… De Fransman geeft niet alleen vreemde woorden weer in zijn eigen taal, maar doet dat ook met gevoelens, gedachten en zelfs thema’s. Hij eist consequent voor elke vreemde vrucht een surrogaat, dat op zijn eigen grond en bodem is gegroeid.…

3) Men kan het echter noch in het volmaakte noch in het onvolmaakte lang uithouden, maar er moet altijd iets op volgen: een verandering naar de ander toe. Daardoor beleefden wij het derde tijdperk, dat het hoogste en laatste is te noemen. Daarin zou men de vertaling identiek willen maken aan het origineel, zodat de een niet in plaats van de ander, maar plaatsvervangend voor de ander kan gelden.

Deze vorm ondervond aanvankelijk zeer grote weerstand, want de vertaler die zich nauw aan het origineel aansluit, geeft min of meer de originaliteit van zijn natie op. Zo ontstaat een derde vertaling, waarnaar de smaak van de menigte zich eerst nog vormen moet.…

In iedere literatuur herhalen zich deze drie perioden, ze keren terug, ja, deze vormen van behandeling laten zich gelijktijdig uitoefenen. Zo zou nu een prozaïsche vertaling…altijd nog op haar plaats zijn. Men kan haar benutten als haastige lectuur, die aansluit bij de hoofdbetekenis. We kunnen dan genieten van het historische, sprookjesachtige, ethische in het algemeen. We kunnen zo steeds vertrouwder worden met de overtuigingen en denkwijzen, totdat wij er ons tenslotte helemaal mee kunnen verbroederen…

Laten wij nog met enkele woorden uitleggen, waarom wij de derde periode tegelijk ook de laatste hebben genoemd. Een vertaling die ernaar streeft zich te identificeren met het origineel, nadert uiteindelijk de interlineaire versie en verheldert in hoge mate het begrip van het origineel. Hierdoor worden wij bij de grondtekst gebracht, ja, er toe gedreven. Daarmee is de hele cirkel weer rond, waarin de beweging gaande is van toenadering van het vreemde tot het vertrouwde en van het bekende tot het onbekende.’

In Goethe’s ironisch-strategische opmerkingen klinkt bewondering door voor een vertaler, die de vertrouwde Westerse identiteit opgeeft om de vreemde, klassieke Oosterse cultuur te kunnen benaderen. Vertalen is in de vreemde gaan. En dat leidt onherroepelijk tot vreemde vertalingen. Het vraagt om een gedaanteverandering van de ontvangende taal. Het is duidelijk dat Goethe zelf gáát voor een dergelijke vervreemdende identificatie met het origineel. Maar hij maakt tegelijk duidelijk, dat zo’n ultieme poging niet op zich zelf kan staan. Het is een moment in een beweging, waarin men fase na fase het origineel dichter probeert te benaderen. Er zal na bijna twee eeuwen vast veel af te dingen zijn op zijn analyses, maar wat mij boeit is zijn beschrijving van die beweging als een cyclus, die men niet kan stil zetten. Om te beginnen heb je een vertaling nodig als een gids, die je het vreemde land leert kennen; daarna komt een vertaling van pas als parodie, waarin het vreemde gedachtegoed en de onbekende literaire vormen zo goed mogelijk in de eigen taal worden weergegeven; tenslotte zal er een kunstenaar opstaan die het origineel representeert in de ultieme poging tot identificatie. En dan weer bij het begin beginnen! Geen enkele fase in deze cyclus is ooit voorgoed voorbij. Het komt allemaal weer terug in de tijd.

Het is verleidelijk om hierbij te denken aan de verscheidenheid aan bijbelvertalingen. Goethe roept die associatie zelf op door de Luthervertaling te typeren als een gids. We kunnen in onze situatie wijzen op de Nieuwe Bijbelvertaling, die ook duidelijk een gidsfunctie heeft. Het ligt van hieruit gezien voor de hand om de Staten-vertaling en de Verdeutschung van Buber-Rosenzweig te beschouwen als ultieme pogingen tot identificatie, waarin de ontvangende taal wordt getransformeerd om het origineel te kunnen vertegenwoordigen. Ik zou hier ook fragmenten uit het werk van Pieter Oussoren toe willen rekenen (wie heeft ooit zo aanstekelijk de Hebreeuwse alfabetpsalmen vertolkt met gebruik van het Nederlandse alfabet?). Daartussenin liggen de vele, vele vingeroefeningen, waarmee scherpzinnige vertalers steeds opnieuw de wendingen, structuren, ritmes, klanken en signalen in de bijbelse teksten zo getrouw mogelijk in onze taal parodiëren. Ik denk daarbij aan het werk van de Societas Hebraica Amstelodamensis, als leerzame ‘mimèsis’ van de grondtaal, waarbij overigens ook hier literaire parels voorbijkomen, die Goethe tot de ideale, derde vertaalwijze zou rekenen. Waar het echter in de cyclus van Goethe om gaat, is dat deze verschillende vertaalproducten niet tegen elkaar kunnen worden uit gespeeld. Terwijl ze elk een eigen functie hebben, vormen ze met elkaar een beweging, die niet ophoudt. Ze veronderstellen elkaar en hebben elkaar nodig om dichter bij de originele tekst te komen. Dat inzicht zet mij aan om bij de voorbereiding en uitvoering van kerkdiensten 1) de NBV als gids te gaan gebruiken, 2) van Karel Deurloo de ‘mimèsis’ te blijven leren en 3) domweg te genieten van de Naardense Bijbel. Honni soit qui mal y pense!

Uiteraard is de cyclus van Goethe niet de laatste wijsheid in deze kwestie. Er staat bij de vertaling van de bijbel meer op het spel dan alleen kennismaking met een vreemde cultuur. Hier komt het onopgeefbare belang van het ‘leren van Karel Deurloo’ aan de orde. De kracht van dit leren zit mijn inziens niet in het literaire product van de vertaling, maar in het bijbels-theologische proces van het vertalen, verstaan en begrijpen. Ik bedoel: de manier waarop Deurloo, liefst in samenwerking met een groep theologen, de textuur van een psalm of van een verhaal uit Genesis doorzichtig maakt en tegelijk de verbinding zoekt met het daarin verborgen theologische gesprek. Als ik dit meemaak, besef ik hoezeer de weg het doel is. Ik denk aan de aandacht voor de signalen in de geschreven tekst, het zien oplichten van onvermoede relaties tussen woorden, de eerbied voor ‘de laatste redactor van de tekst’ die als een dichter een huis van taal heeft gebouwd. En ik denk aan de humor waarmee het theologische moment opgespoord wordt. Als het om ‘God’ gaat, gaat het niet om een vrome uitloper van de christelijke traditie, maar om vuursteen van de Sinaï, waar als het hoog loopt de vonken van afvliegen en waar de mondiale samenleving haar warmte aan ontleent. En ik denk bovenal aan het voortdurende zoeken naar verbindingen tussen de taal van de profeten en het maatschappelijk gesprek over politiek, economie, religie en kunst en over het gewicht van het gewone leven. Dit proces van vertalen en verbinden is het theologisch ambacht, waarvan ik meen dat het tot de kern van het kerkelijk handelen behoort. En dat is dan ook precies de plaats waar Deurloo tientallen jaren heeft gestaan en nog steeds staat. Dat ambacht heeft zich ontwikkeld op de plaats die K.H. Miskotte sinds de jaren dertig van de vorige eeuw heeft vrij gehouden. Hij doorbrak – vanuit zijn positie als dominee – de toenmalige monopolies van de exegetische wetenschap en van de dogmatische kennis en vroeg aan beiden om enige afstand in acht te nemen voor de Schrift als existentieel leerboek. Hij demonstreerde in zijn leerhuis, hoe men de weg van het verhaal kan gaan. En daar groeide dan ook het besef dat, wat het leerproces betreft, de weg het doel is. De Schrift is namelijk nooit eens en voorgoed uitgelegd, maar wordt slechts begrepen, stukje bij beetje, voor wie onderweg is en blijft. Dat impliceert dat de Schrift ook nooit eens en voorgoed vertaald is. De kracht van het leren van Deurloo zit wat mij betreft dan ook niet in het product vertaling, maar in het proces van vertalen, verstaan en begrijpen. Daaruit trek ik mijn conclusie: de strijd om de ware vertaling als product is contraproductief en leidt af van het voortgaande leren met profeten en apostelen. Wat is er tegen om het motto van Augustinus in deze zin te variëren: heb God lief en neem de vertaling die je wilt?

Maarten den Dulk