Calvijn en de kerk

logo-idW-oud

 

CALVIJN EN DE KERK 

Tweevoudige kennis

Wie toegang zoekt tot Calvijns kerkleer en daartoe het vierde deel van de Institutio opslaat en doorwerkt, raakt gaandeweg bevreemd. Ondanks de laagdrempeligheid en de nadruk op gemeenschap wil het in deze kerk niet echt gezellig worden. Het wordt kil in deze kerk, eeuwen voordat de leegloop begon. We krijgen een functionele ruimte te zien, met veel aandacht voor de structuur en de organisatie en voor de vraag wie hier de macht heeft, maar waar is het leven van de mensen van de gemeente? Daar zou het toch om moeten gaan? Zeker in een tijd waarin de praktische theologie zich beijvert voor de sociale opbouw van de gemeenschap, voor het geestelijk leven van de deelnemers, voor het ‘geleefde geloof’, voor het leerhuis en de verhalen en de liederen en de gebeden, voor communicatief pastoraat en diaconale presentie, voor het aanbod van een herberg voor enkele nachten of van een klooster voor eeuwige getijden of van een cultureel, creatief centrum of van een politieke actiegroep. Calvijns kerk lijkt meer op een bedrijfspand. Althans, wanneer men zich blind staart op deel IV van de Institutie.

Maar dat is niet de bedoeling. Calvijn heeft de vraag naar de gemeenschap met de Geest en naar het leven en het geloof van de mensen voor Gods aangezicht in een ander deel behandeld, deel III van de Institutie. De kunst van het lezen van de Institutie is dat men die beide delen, deel III over de heilige Geest en deel IV over de kerkelijke organisatie, op elkaar betrekt, terwijl ze toch uiteen gehouden worden. Die kunst vraagt Calvijn aan zijn lezers en hij had er een theologische reden voor. Over de gemeente van Jezus Christus kon hij niet in één woord denken en spreken. Hij had twee woorden nodig voor de Geest en voor de kerk. De Geest brengt de mensen in gemeenschap met de Eeuwige en met de Messias. De menselijke organisatie zorgt ervoor dat de gemeenschap structuur krijgt en samenhang, zodat ze kan functioneren in de samenleving. Die twee moet je niet met elkaar verwarren of tot elkaar herleiden, net zo min als men God en mens met elkaar kan verwarren of tot elkaar kan herleiden. Je moet over elk van beiden afzonderlijk nadenken en spreken en tussen beide momenten een pauze laten. Het is niet aan ons om de Geest van God en de menselijke organisatie op één noemer te brengen. Het is de kunst om over elk van beiden afzonderlijk zo te denken en te spreken, dat men in Gods licht iets van een samenhang bespeurt. Deze tweevoudige kennis van de Geest en van de kerk waakt ervoor dat de kerk zich niet verbeeldt dat ze de Geest in pacht heeft en dat tegelijk het morsige, kerkelijke gedoe of het smakelijke ‘zootje ongeregeld’ wéét dat het leeft van Gods Geest. Deze tweevoudige kennis houdt de gemeente van Christus in beweging. De Geest is heilig en tegelijk beweeglijk en de organisatie is vrij en dus open voor experiment – zoals Calvijn demonstreerde door de organisatie van de kerk opnieuw uit te vinden.

Natuurlijk kan deze tweevoudige kennis uit het lood raken en dat is in de geschiedenis van de protestantse kerk dan ook gebeurd. Men kan er namelijk een twee-sporen-beleid aan ontlenen. De kennis van de Geest ontwikkelt zich dan tot boterzachte bevinding en de kennis van de organisatie leidt tot keiharde kerkpolitiek. Of omgekeerd, men ontwikkelt een krachtige, maatschappelijk relevante theologie en laat de kerk als ‘instituut’ vallen. Of men zet alles in op de onstuimige werking van de Geest en neemt kortsluiting in de kerkelijke organisatie voor lief. Er zijn allerlei varianten op dit tweesporenbeleid. Wie de tekenen herkent, huivert. Die ontsporing kan wantrouwen wekken in het redebeleid van Calvijn. Maar ik pleit ervoor om, althans bij het lezen van de Institutio in deze tijd, de kunst te beoefenen om de delen III en IV, over de Geest en over de kerk, te verstaan als elkáár aanvullende, corrigerende en aansturende gedachtegangen.

Communicatie

Nu gaat het in beide delen III en IV van de Institutio om de éne vraag hoe mensen deel krijgen aan de gemeenschap met God en Jezus Christus. Nogal een vraag. Over die ‘God’ en over die ‘Jezus Christus’ ging het in de eerste delen I en II. Daar had het bij kunnen blijven. Genoeg theologie, genoeg zakelijke en praktische kennis over God en de goden, over mens en wereld, over vrijheid en het verlies daarvan, over de Wet en het Evangelie en vooral over het Messiasgeheim, over de verzoening en de verlossing. Wat ontbreekt er nu nog? Wat moet hierop nog volgen? Maar er volgen dus nog twee delen. En daarin wordt aandacht gevraagd voor de menselijke deelname aan Gods zaak. De participatie van mensen aan de Raad van God, aan diens Woord, aan diens Verbond en aan diens Rijk wordt hier als een zelfstandige vraag behandeld. Hier gaat het om de gemeenschap van God en mensen, om de communio en dus ook om de communicatio. Het gaat om de vraag in hoeverre men in goed vertrouwen kan zeggen: ‘ik geloof’ en ‘wij geloven’; en in hoeverre dit de kracht geeft om de eigen levenshouding te veranderen en hoe men zich dan verhoudt tot elkaar en tot God en hoe men dan een beroep kan doen op eigen recht en vrijheid en of men dan kan komen tot de daad van het gebed, waarin men werkelijk met God in gesprek gaat. Van wie en waarvan hangt dat af? En heeft het zin? En hier gaat het dan óók om de vraag hoe mensen in de samenleving worden uitgenodigd om tot deze bijzondere gemeenschap te behoren en hoe die gemeenschap dan wel georganiseerd wordt. Het zijn geen gemakkelijke vragen, soms te intiem om in de groep te gooien, soms te technisch voor theologen. En: zijn het wel echte vragen? Zijn al deze vragen niet reeds beantwoord toen Calvijn over God en Jezus Christus sprak? Kan zijn, maar Calvijn gaat door. In zijn ogen is de vraag naar communicatie een echte vraag, die niet kan worden beantwoord door eenvoudig terug te verwijzen naar de kennis van de waarheid. Waarom eigenlijk niet?

Omkeer

De reden dat we niet voorbij kunnen gaan aan de vraag naar communicatie is dat communicatie begint met de ontregeling van de kennis van de waarheid, met de verstoring van de eigen overtuiging van wat waar en goed is, met een omkeer van waarden, met een crisis die het hele leven en dus ook de waarheidsvraag raakt. Aan zo’n crisis kan je niet voorbij gaan. Die komt over je. Terwijl je je nog aan de waarheid vastklampt, wordt deze ongeloofwaardig en breekt aan stukken. Je wordt in die crisis samen met al je theologische darlings meegenomen, of je wilt of niet. Het indrukwekkende van boek III van de Institutie is, dat het inzet bij die crisis (III,3). Calvijn vult het profetische woord ‘omkeer’ in als levenscrisis. Het is de verstoring van een levenswijze, waarvan men tot dan toe dacht dat men goed bezig was. Het is een wanhopig makend drama, waarin de levenshouding, die men lange tijd als zinvol beschouwde en waar men helemaal voor ging, niet meer werkt. Het is een pijnlijk, bitter proces, waarin men alle zekerheden verliest, zodat men zich weer helemaal opnieuw moet oriënteren. Het is een weg van ingrijpende veranderingen. En slechts als het de mens gegeven wordt die weg te gáán, blijkt het de weg te zijn naar vernieuwing van het leven. Met deze omkeer, zegt Calvijn, begint de communicatie met God. Sterker nog, deze omkeer komt steeds opnieuw voort uit de confrontatie en de communicatie met God. Dat komt, omdat echte ontmoeting met een ander altijd ontregelend werkt. De ander blijkt in de ontmoeting steeds anders te zijn dan je dacht en jij zelf blijkt dan ook nog eens anders te zijn dan je dacht. En dan moet je je voorstellen dat die ander God is. Waar blijf je dan? Deze omkeer, zegt Calvijn, moeten we niet verwarren met de traditionele, christelijke gedachte dat een mens zich moet bekeren om tot geloof te komen. Integendeel, deze omkeer komt voort uit geloof, uit de ontmoeting en uit het geding met God. Calvijns inzicht ligt hier dicht aan tegen het joodse begrip teschoeba. Het is een omkeer, waarin de mens steeds opnieuw kan worden betrokken, een leven lang.

Wat is het doel van deze verstorende en ontregelende omkeer? In de omkeer komt het tot verdieping van de ontmoeting met de ander, totdat men de ander niet langer in beelden ziet, maar van aangezicht tot aangezicht. Dan lees je in de ogen van de ander wie deze werkelijk is en ontdek je van de weeromstuit wie jezelf werkelijk bent. Tweevoudige kennis. Dan pas kan de geschiedenis van liefde en recht en vrede op aarde echt beginnen.

Maarten den Dulk