Joseph Roth – Journalist, schrijver en getuige

logo-idW-oud

 

JOSEPH ROTH – JOURNALIST, SCHRIJVER EN GETUIGE

Moses Joseph Roth (Brody, 2 september 1894 – Parijs, 27 mei 1939) was een Joods-Oostenrijks-Hongaars schrijver en journalist, wiens schrijven voortkwam uit een diep heimwee naar de wereld van zijn jeugd, de wereld van de dubbelmonarchie. Typerend voor hem was dat hij zoveel zag en vaak ook doorzag. Van wat hij zag bracht hij verslag uit.

Over Joseph Roth is in dit blad al veel eerder geschreven, bijna 72 jaar geleden, in nummer drie van de eerste jaargang (20 oktober 1945). De toenmalige redactiesecretaris, Johan Winkler (1898-1986), schreef ‘Joseph Roth – de schrijver van “Radetzkymarsch”, “Kapuzinergruft” en “der Antichrist”’. Hij deelde de lezers mee dat hij bezig was Roths ‘hoofdwerk’, de roman Radetzkymars te vertalen in het Nederlands. Hij noemde deze roman ‘een waarlijk klassiek boek, het beste dat Roth geschreven heeft’. In 1946 verscheen inderdaad zijn vertaling en in datzelfde jaar verscheen ook zijn novelle Café in Antwerpen. Winkler had Roth meermalen ontmoet en dat was bekend. Toen David Bronsen voor zijn vuistdikke biografie (1974) van Roth mensen zocht die hem hadden gekend, interviewde hij ook Winkler. Op bladzijde 125 van Joseph Roth in Nederland, nummer 16 van De Engelbewaarder (A’dam 1979) is Koos van Weringh van oordeel dat dit interview het meest informatief is ‘en zeer beeldend voor de lezer van nu, die een indruk wil krijgen van de mens Joseph Roth’. Winkler was goed op de hoogte van het leven en het werk van Roth en bovendien kende hij de politieke achtergrond. Op bladzijde 125 staat ook een tekening van Winkler van Mies Blomsma.

Roth is al vele jaren dood, maar zijn werk is nog springlevend. Het wordt steeds weer vertaald, in ons land (waar hij verscheidene keren verbleef, vooral in Nederlandse cafés), maar ook elders. Springlevend en inspirerend! Twee voorbeelden. In de Huizingalezing van 2002 over de ware aard van Europa wijdde Benno Barnard een flink deel aan Roth, aan wiens proza niets zo bijzonder is als zijn spottende heimwee naar het ancien régime, ‘dat de uitdrukking vormt van zijn talent om satire met melancholie te vermengen. Als één schrijver voor mij het oude Europa belichaamt, dan wel deze Roth. Wat een droevig genot hem te lezen’. Radetzkymars is voor hem ‘dat meesterwerk van scherpzinnige nostalgie’. Verder roemt Barnard Roths ‘verbluffende stijl, breedvoerig en puntig tegelijk’ en zijn deernis voor degenen die door de raderen van de tijd vermorzeld worden. Roth zwelgde niet in de nostalgie; daarvoor was hij toch weer te kritisch. Satirisch stak hij de draak met de bureaucratie en de wonderlijke gewoonten en gebruiken in de dubbelmonarchie. Zijn satire was evenwel nooit bijtend maar eerder mild.

Het andere voorbeeld is Geert Mak. In zijn In Europa (A’dam/Antwerpen 2004) citeert hij veelvuldig het journalistieke werk van Roth, want deze ‘eeuwige journalist’ zoals hij hem noemde, was een belangrijke getuige van het Europa dat hij had geobserveerd. Maar ook vergat Mak niet zijn romans. Immers volgens Roth zelf waren vooral zijn romans uit de jaren twintig ‘ reportageromans’. Om het Habsburgse rijk te tekenen dat stilaan was vastgeroest, een lappendeken van nationaliteiten, bijeengehouden door een oude keizer, Franz Jozef I, citeert hij uit Radetzkymars dit staaltje van sublieme vertelkunst: ‘De keizer was een oude man. Hij was de oudste keizer van de wereld. Rondom hem liep de dood, in een kring, in een kring, en maaide en maaide. De akker was reeds geheel leeg, alleen de keizer stond er nog en wachtte, als een vergeten zilveren halm’.

Het door hem waargenomene kwam voor Roth in aanmerking om vastgehouden te worden, vastgelegd te worden in woorden, en dat niet alleen: het was ook een voorbode van wat komen ging. Zo zag hij al in 1923 wat er gebeuren zou door een man als Hitler en zijn trawanten. En tien jaar later, in een brief van 30 januari 1933, de dag waarop Hitler rijkskanselier was geworden, schreef hij aan Stefan Zweig dat ‘grote catastrofes’ te verwachten waren; ‘das Ganze führt zum neuen Krieg. Ich gebe keinen Heller mehr für unser Leben. Es ist gelungen, die Barbarei regieren zu lassen. Machen Sie sich keine Illusionen. Die Hölle regiert’.

De romans Radetzkymars en De Kapucijner Crypte horen bij elkaar, de eerste nog in Duitsland verschenen, in 1932 toen zijn boeken nog niet verboden waren (dat gebeurde in 1933) en de tweede, het vervolg op de eerste, in 1938, in Nederland, bij De Gemeenschap in Bilthoven. In de eerste roman wordt de opkomst en neergang verteld van drie generaties van het geslacht Von Trotta, beginnend in 1859 met de grootvader, de ‘held van Solferino’, die in dat jaar het leven redt van de nog jonge keizer Franz Joseph. De roman eindigt met de dood van de keizer in 1916. Bij het lezen van de roman voel je de dreiging van de naderende wereldoorlog, de oorlog die een einde zal maken aan de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie en aan de adellijke tak van het geslacht Von Trotta.

De tweede roman, De Kapucijner Crypte, mist de literaire kwaliteiten van de eerste, maar is toch ook de moeite waard. Ik heb met veel plezier deze roman herlezen. Weer is een Trotta de hoofdpersoon. Deze niet-adellijke Trotta zegt al op de eerste bladzijde van de roman: ‘Ik ben geen kind van deze tijd. Het kost me zelfs moeite mij er niet ronduit een vijand van te noemen’. Op de volgende bladzijde komt tweemaal achter elkaar het woord ‘heimwee’ voor. Hij heeft het dan over zijn vader, die anders was dan de andere Trotta’s , ‘godvruchtige en toegewijde dienaren van Franz Joseph’. Zijn vader was een rebel, die naar Amerika was gegaan, waar hij eerst arm was en later rijk. Zolang hij arm was, had hij waarschijnlijk alleen heimwee naar een borrel, maar toen hij eindelijk rijk was, kreeg hij heimwee naar Oostenrijk. De roman begint in 1914, in de dagen voordat de oorlog uitbreekt. Carl Ferdinand Trotta brengt die dagen voornamelijk met zijn vrienden in cafés door en bij zijn moeder. Hij is welgesteld. Op een morgen meldt zich een neef, Joseph Branco. Als handelaar en kastanjepoffer reist hij een groot deel van het jaar door Oostenrijk en de ‘kroonlanden’. Hij heeft een vriend, Manes Reisiger, een Joodse koetsier. Tot beiden voelt Carl Ferdinand zich aangetrokken. Als de mobilisatie wordt afgekondigd, besluit hij zich over te laten plaatsen naar het regiment in Galicië waarin ook Joseph en Manes dienst doen. Het valt op dat de dagen vóór de oorlog veel meer ruimte toebedeeld krijgen dan de oorlog zelf. Het is alsof de oorlog zo lang mogelijk uitgesteld moet worden. Slechts enkele bladzijden zijn gewijd aan de oorlog. Trotta gaat als ‘particulier reiziger’ naar het front en maakt geen veldslagen mee, maar terugtochten. Hij en zijn twee vrienden geraken als krijgsgevangenen in Russische handen. Na de oorlog voelt hij aanvankelijk geen angst voor het nieuwe leven, maar dat blijft niet zo. Alles is anders geworden. Verloedering treedt op, het rijk is uiteengevallen. Voor de oorlog, zegt neef Branco, kon hij overal komen met zijn pas met foto, nu moet hij voor alle delen van het uiteengevallen rijk telkens een visum tonen. De welgestelde Trotta is een berooide Trotta geworden. Een nieuw onheil kondigt zich aan: het opkomend nationaalsocialisme. Het loopt onvermijdelijk uit op de Anschluss in 1938. Op de laatste bladzijden zit Trotta op de avond van de Anschluss alleen in een café. Als hij wil afrekenen, komt ober Franz niet opdagen, maar wel de waakhond, die ook Franz heet. Trotta houdt niet van dieren, en van dierenliefhebbers nog minder. ‘Ik heb mijn hele leven gevonden dat dierenliefhebbers een deel van hun liefde onthouden aan de mensen, en ik vond mijn opvatting helemaal gerechtvaardigd toen ik bij toeval te weten kwam dat de Duitsers uit het Derde Rijk van wolfshonden houden, van Duitse herders. “Arme schapen!” dacht ik toen.’ Met de hond gaat hij op de avond van de Anschluss naar de Kapucijner Crypte waar zijn keizers begraven liggen, maar die is gesloten. Tegen de Kapucijnerbroeder zegt dat hij de kist van zijn keizer Franz Joseph wil bezoeken. Als de broeder tegen hem zegt:’God zegene u” en een kruis slaat, wil hij de eerste regel van het volkslied aanhalen: ‘God behoude… ‘St!’, zei de broeder. Waar moet ik nu heen, ik een Trotta!’ Dat is de laatste regel. Oostenrijk is verloren, voor een Trotta is geen plaats meer. En dat was ook het geval met Roth. Hij zei na de Anschluss: ‘Mijn oude Heimat, de monarchie, was een groot huis met vele deuren en kamers, voor verschillende soorten mensen. Het huis werd opgedeeld, gespleten, vernield. Ik heb er niets meer te zoeken’.

M.G.L. den Boer